• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.5 Het zelf en de morele norm

3.5.3 Van het gevoel naar het principe van rechtvaardigheid

Na zijn behandeling van deontologische formuleringen en concepten met betrekking tot de eerste en de tweede component van de ethische gerichtheid vanuit een

teleologische invalshoek, gaat Ricœur nu in op de derde component: rechtvaardigheid. Volgens hem drukt het deontologische concept van rechtvaardigheid op het niveau van instituties dezelfde normatieve eis uit als autonomie op het predialogische niveau en het respect voor personen op het dialogische (interpersoonlijke) niveau. Ideeën over een “rechtvaardige verdeling en een rechtvaardig deel” (Ricœur, 1990, p. 264) behoren tot de ethische gerichtheid, zoals in de vorige studie duidelijk werd. Maar wanneer deze ideeën onderdeel worden van de moraal, ontstaan er volgens Ricœur dubbelzinnigheden. De eerste dubbelzinnigheid betreft het feit dat bij het idee van een rechtvaardige verdeling het accent zowel kan liggen op de samenwerking die het gevolg is van de verdeling, als op de scheiding tussen wat van de één is en (dus) niet van de ander. Het kan dus resulteren in een wederzijds verschuldigd zijn maar ook in ongeïnteresseerdheid in het belang van de ander. Vanuit het normatieve perspectief krijgt het laatste, dat neigt tot individualisme, voorrang boven het eerste. De tweede dubbelzinnigheid heeft te maken met de verschillende soorten van gelijkheid waaraan ook aan het eind van de zevende studie werd gerefereerd152. Onder het idee van een

juiste verdeling in de moraal ligt ook een erfenis van de ethiek. Want het woord ‘juist’ wijst zowel in de richting van het ‘goede’ (in de zin van uitbreiding van zorg naar het ieder), als in de richting van het ‘legale’. De formalisering die plaatsvindt in

deontologische procedurele uitwerkingen van rechtvaardigheid is bedoeld om deze ambiguïteit uit te bannen. Wat hier gebeurt is volgens Ricœur vergelijkbaar met Kants formalisering van de Gulden Regel in de categorische imperatief. Maar hij vraagt zich af of er bij deze reductie tot een procedure niet een residu overblijft, waardoor het toch nodig is om terug te keren naar een teleologisch gezichtspunt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden volgt hij eerst de deontologische benadering. Het idee van rechtvaardigheid in het institutionele domein berust op de gedachte van een sociaal contract, zoals beschreven door Rousseau. Een sociaal contract stelt een verzameling individuen in staat om boven een primitieve natuurstaat uit te stijgen en tot een rechtsstaat te komen. De bedoeling en de functie van dat contract is om onderscheid te maken tussen het juiste en het goede door de procedure van een imaginair beraad te vervangen door een volledige voorafgaande verbintenis met betrekking tot wat beschouwd wordt als een gemeenschappelijk goed. In deze zin is het sociale contract op het niveau van instituties te vergelijken met de autonomie op het eerst besproken niveau van de moraal. Hier houdt de vergelijking echter op. Want autonomie kan dan nog een ‘feit van de rede’ genoemd worden, omdat het iets is waarvan wij ons bewust zijn; het sociale contract is echter niet zo’n feit van de rede. Het is een fictie, want er bestaat nergens een republiek die feitelijk berust op zo’n sociaal contract. Rawls deed volgens Ricœur de meest geslaagde poging om dit probleem op te lossen, doordat hij ‘fairness’ (dat eerlijkheid betekent maar ook redelijkheid) als sleutelbegrip gebruikte. Rawls baseerde zijn gedachten op het idee van een oorspronkelijk contract tussen vrije en redelijke personen, die bezig zijn met het bevorderen van hun eigen individuele

152 Ter herinnering: rekenkundige gelijkheid is niet voldoende als het gaat om het verdelen van allerlei

belangen. Contractualisme en individualisme gaan dus samen. Ricœur merkt op dat de deontologische theorie van Rawls begrepen moet worden als een reactie op de teleologische benadering in het utilisme van Stuart Mill en Sidgwick. Daar werd rechtvaardigheid gedefinieerd in termen van de maximalisatie van het goede voor het grootste aantal mensen. In deze benadering bestaat altijd het risico dat het belang van een individu wordt opgeofferd ten behoeve van een groter goed voor meer mensen; het kan zelfs legitimeren dat er een zondebok wordt aangewezen. Dit is in tegenspraak met de Kantiaanse imperatief die stelt dat mensen nooit als middel gebruikt mogen worden. Rawls gaat in A Theory of Justice eerst in op de vraag “Wat garandeert de eerlijkheid van de situatie waarin het beraad plaatsvindt dat kan resulteren in een overeenkomst over een rechtvaardige verdeling van instituties?” (Ricœur, 1990, p. 268). In zijn antwoord introduceert Rawls de noties van de ‘oorspronkelijke positie’ en de ‘sluier van onwetendheid’. Maar degenen die dat (hypothetische) beraad aangaan gaan daar volgens Ricœur niet totaal blanco in: zij moeten bepaalde dingen weten, omdat van hun keuze een systeem van verdeling van voor- en nadelen in een werkelijke samenleving afhangt. Ze moeten bijvoorbeeld psychologische kennis hebben over fundamentele passies en motivaties; ze moeten weten wat alle redelijke wezens verondersteld worden te willen bezitten, namelijk primaire sociale goederen die nodig zijn om hun vrijheid uit te kunnen oefenen; om een rangorde te kunnen bepalen moeten ze voldoende kennis hebben over strijdige principes van

rechtvaardigheid; ze moeten een gelijke toegang hebben tot alle informatie. En het contract dat het resultaat is van het beraad dient stabiel te zijn, dat wil zeggen dat men zich eraan verplicht, ondanks de omstandigheden.

De tweede vraag die Rawls in A Theory of Justice stelt (‘Welke principes zullen gekozen worden van achter de sluier van onwetendheid?’) wordt beantwoord met twee principes van verdeling die in een correcte volgorde moeten staan, om te komen tot een eerlijke en stabiele verdeling. Het eerste principe is dat van de gelijkheid: “each person is to have an equal right to the most extensive basic liberty compatible with a similar liberty for others” (Rawls, A Theory of Justice, p. 60, geciteerd door Ricoeur, 1992, p. 234, noot 51). Het tweede heeft betrekking op de onvermijdbare ongelijkheid die er tussen mensen is doordat elk individu op een andere manier bijdraagt aan het functioneren van de samenleving en doordat iedereen beschikt over verschillende kwalificaties en competenties. Het luidt als volgt: “social and economic inequalities are to be arranged so that they are both (a) reasonably expected to be to everyone’s advantage, and (b) attached to positions and offices open to all” (ibidem). In het eerste deel van dit principe wordt uitgedrukt onder welke voorwaarden bepaalde

ongelijkheden te verkiezen zijn boven grotere ongelijkheden en boven een egalitaire verdeling; het tweede deel maakt ongelijkheden die te maken hebben met verschillen in autoriteit en verantwoordelijkheid zoveel mogelijk gelijk. Daarom wordt dit het ‘principe van verschil’ genoemd. De volgorde (door Rawls ‘serieel’ of ‘lexicaal’ genoemd) is wezenlijk. Ricœur merkt op dat Rawls geen onderscheid maakt tussen soorten goederen die rechtvaardig verdeeld moeten worden, omdat dat het risico met zich meebrengt van een teleologisch principe. Het formalisme van het contract heeft als effect dat het de verscheidenheid van goederen neutraliseert, waardoor het makkelijker wordt om regels voor de verdeling op te stellen.

Bij het antwoord op de derde vraag in A Theory of Justice, waarin Rawls uitlegt waarom de partijen die zich achter de sluier van onwetendheid bevinden de voorkeur zouden geven aan deze principes in de door hem bepaalde volgorde boven de een of andere versie van het utilisme, verwijst hij naar het ‘maximin-principe’ uit de

beslissingstheorie153. Hiermee wordt bedoeld dat de partijen geacht worden die

overeenkomst aan te gaan waarin het minimale deel zo groot mogelijk is. Maar

uiteindelijk weet niemand achter de sluier van onwetendheid wat zijn eigen plaats in de werkelijke wereld zal zijn; iedereen redeneert dus uitsluitend op basis van

mogelijkheden. De theorie van het sociale contract kan niet steunen op het feit van de rede, maar alleen op een theorie over beslissingen in de context van onzekerheid. Dit brengt Ricœur tot de cruciale vraag of de deontologische theorie van rechtvaardigheid toch niet op de een of andere manier een beroep doet op het gevoel van

rechtvaardigheid. Zijn eigen antwoord op deze vraag is natuurlijk ‘ja’. Hij vindt ook bevestiging bij Rawls, die zelf toegeeft dat zijn procedurele uitwerking rust op een voorafgaand begrip van wat onrechtvaardig en rechtvaardig betekent. In dit verband gebruikt Rawls het woord ‘reflective equilibrium’, waarmee hij duidt op een

redeneerproces waarin wij steeds onze ‘considered convictions’ moeten toetsen aan theoretische argumenten en omgekeerd.