• No results found

4 Goed werk (het denken over normatieve professionalisering)

4.3 Reflecteren, leren en kennis

4.3.3 Modus-drie kennis

Door reflectie, in leerprocessen die plaatsvinden in concrete praktijken, ontstaat kennis. Dit is een ander soort kennisproductie dan de wetenschappelijke, die gericht is op universeel geldige kennis. Om het verschil tussen diverse soorten kennisproductie duidelijk te maken, introduceerde Kunneman in verband met normatieve

professionalisering het idee van modus-drie kennis (Kunneman, 2005, 2007). Dit concept sluit aan op het onderscheid dat Gibbons en Nowotny al eerder maakten tussen modus-één en modus-twee kennis. Modus-één kennis betreft de

wetenschappelijke gerichtheid op universeel geldige wetmatigheden. Kenmerkend voor deze vorm van kennisproductie is dat binnen de wetenschappelijke gemeenschap wordt vastgesteld wat er onderzocht dient te worden, dat het doel universeel geldige kennis is, dat het monodisciplinair georiënteerd is, gebonden aan begrippen en vooronderstellingen uit een specifiek domein en dat er een “verticale en

ondemocratische verhouding tot de omgeving” (Kunneman, 2005, p. 113) is. Modus- twee kennis zoekt geen universele wetmatigheden maar is gericht op het ontwikkelen van adequate oplossingen voor problemen in een specifieke context231. Praktische

vragen zijn het uitgangspunt. Deze kennisproductie heeft zich ontwikkeld vanuit modus-één, maar maakt gebruik van kennis uit verschillende wetenschapsgebieden: het is inter- en transdisciplinair. Bovendien zijn naast leden uit de wetenschappelijke gemeenschap bij het ontwikkelen van modus-twee kennis ook andere stakeholders, zoals opdrachtgevers of burgers, betrokken (bijvoorbeeld bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderzoek). Het gaat bij modus-twee kennis niet zozeer om het toepassen van modus-één kennis als wel om het productief maken daarvan met het oog op de ontwikkeling van nieuwe, praktijkgerichte, kennis. De ontwikkeling en verbreiding van modus-twee kennis wordt beïnvloed door economische, politieke en maatschappelijke krachtenvelden. Op de achtergrond spelen daarbij altijd waarden en vragen naar de zin van de kennisproductie mee. Voor deze morele en existentiële vragen (en voor de antwoorden op die vragen) is echter binnen het wetenschappelijke

231 Op medisch gebied wordt het onderscheid tussen modus-één en modus-twee kennis duidelijk in het

verschil tussen nosologisch (volgens de ziekteleer) en klinisch (aan het bed van de patiënt) redeneren (zie Gracia, 2003).

perspectief – ook dat van modus-twee, want dit is gebaseerd op de uitgangspunten van modus-één – geen ruimte. Hooguit komen waarden en zingevingsvragen “aan bod vanuit het oogpunt van beheersing en controle” (Kunneman, 2005, p. 116). Men probeert ze om te vormen tot problemen die technisch op te lossen zijn met een protocol of ze worden “gereduceerd tot een zaak van individuele keuze en persoonlijke verantwoordelijkheid” (Kunneman, 2005, p. 132) en daarom vaak als ‘bias’ opzij gezet. Toch spelen ze een rol bij de keuzen die worden gemaakt in het proces van kennisproductie. Dat begint al bij de normen en waarden op basis waarvan sommige onderzoeksvoorstellen wel subsidie krijgen232 en andere niet. Daarbij wordt

een oordeel geveld over (onder andere) de maatschappelijke c.q. politieke relevantie van onderzoeksthema’s, de voorgestelde aanpak, de inhoud van eerdere publicaties van de onderzoekers. Altijd heeft de waardering ook een morele of een ethische dimensie, maar deze wordt meestal niet expliciet gemaakt. Ofwel omdat men zich er niet van bewust is, ofwel omdat men uitgaat van de gedachte dat deze dimensie subjectief is en er dus met het oog op wetenschappelijkheid niet toe doet.

In modus-drie kennis worden “de existentieel en moreel geladen waarden die mede bepalend zijn voor technische ontwerpen en organisatorische vormgevingsprocessen met het oog op praktische doeleinden” (Kunneman, 2005, p. 116) wel verdisconteerd. Modus-drie kennis ontstaat door de verbinding tussen ethische hulpbronnen en ontwikkelingsvragen van kennisintensieve, professionele organisaties, ofwel: doordat bij het zoeken naar antwoorden op vragen over goed werk en goede samenwerking zingeving een rol speelt. Bij de ontwikkeling van modus-drie kennis wordt

voortgebouwd op en rekening gehouden met reeds bekende wetenschappelijke en praktische inzichten, maar er wordt ook aandacht geschonken aan wat mensen inpireert en motiveert. In het idee van modus-drie kennis speelt het begrippenpaar horizontale moraliteit en horizontale epistemologie een rol. Deze begrippen refereren aan de machtswerking van waarden en kennis. Ze liggen in het verlengde van het begrip horizontale transcendentie dat Kunneman al eerder introduceerde233 als

alternatief voor de verticale transcendentie van heersende (religieuze)

levensbeschouwingen. Daar is bijna altijd sprake van dichotomisch denken waarbij het ene meer wordt gewaardeerd dan het andere (bekende opposities zijn: hoog – laag, goed – slecht, man – vrouw) en dus van machtsrelaties en uitsluiting234. Horizontale

transcendentie verwijst daarentegen naar gelijkwaardige relaties tussen mensen waarin ruimte en waardering is voor verschillen en alteriteit. Verticale vormen van moraliteit claimen het bestaan van een absoluut geldige morele waarheid; ze pretenderen een “eenduidig en onbetwijfelbaar onderscheid” (Kunneman, 2013b, p. 19) te kunnen maken tussen goed en kwaad. Met alle gevolgen van dien voor degenen die niet in deze waarheid geloven. Dit leidt tot machtsverhoudingen waarin gelovigen hoger staan dan ongelovigen en machtsuitoefening van de eersten over de laatsten

232 Bijvoorbeeld bij subsidierondes van NWO, ZonMW, RAAK en in interne procedures van de HU. 233 Met betrekking tot de oorsprong van het begrip horizontale transcendentie verwijst Kunneman (2005)

naar het werk van Luce Irigaray.

234 Het humanisme, “als een levensbeschouwelijk ‘aanbod’ dat uitgaat van solidariteit, empathisch respect

en vreedzame begrenzing” dient zichzelf in deze zin ook niet boven (of onder) andere levensbeschouwingen te plaatsen (Kunneman, 2008, p. 70).

gelegitimeerd is. Horizontale moraliteit kenmerkt zich in de eerste plaats doordat er afstand wordt gedaan van “absolute geldigheidspretenties” (Kunneman, 2013b, p. 21). Dit betekent dat men zich ervan bewust is dat er weliswaar overstijgende waarden zijn die het goede aanduiden, maar dat dit goede altijd achter de horizon ligt en nooit in taal en praktijken gevangen kan worden. Met andere woorden: men is zich ervan bewust dat de eigen waarden en normen altijd slechts één manier zijn om het goede te bereiken (en men weet dus dat er daarnaast vele andere manieren mogelijk zijn). Het tweede kenmerk ligt in het verlengde hiervan. Het betreft het inzicht dat er, net zoals er tussen mensen geen verticale rangorde is, ook ín mensen (intrapsychisch) geen onderscheid kan worden gemaakt tussen hogere en lagere vermogens en verlangens of behoeften. Dit betekent dat het bestaan van agressie en egoïsme wordt erkend als iets dat nu eenmaal bij de menselijke soort hoort235. Daarom zou het begrenzen ervan niet

met onderdrukking gepaard moeten gaan, maar beschouwd dienen te worden als iets dat, door “leerzame wrijving” (Kunneman, 2013b, pp. 22-23) en “waardige strijd” (van Ewijk J., 2013), kan leiden tot nieuwe inzichten en verbindingen tussen mensen236. Het

derde kenmerk van horizontale moraliteit bestaat uit het besef dat het zien van de verschillen tussen morele vocabulaires, tradities en praktijken leidt tot verdieping en verrijking van het eigen morele inzicht. Daarvoor is behalve dialoog binnen de eigen morele gemeenschap of traditie ook het vermogen nodig om lastige verschillen – tussen de eigen en andere morele vocabulaires, tradities en praktijken – onder ogen te zien en uit te houden. Net zoals er onderscheid kan worden gemaakt tussen verticale en horizontale moraliteit geldt dit ook voor verticale en horizontale epistemologie. Verticale epistemologieën zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat geldige kennis kan worden herleid tot een vaststaand fundament en systematisch kan worden uitgebreid door gebruik van de juiste methoden. Ook hier is sprake van hoog-laag verhoudingen die doorklinken in het woordgebruik: ‘experts’ versus ‘leken’, ‘objectieve’ kennis versus ‘subjectieve’ opvattingen, ‘rationele’ gedachten en ‘irrationele’ gevoelens en emoties (Kunneman, 2013b, pp. 25-26). Horizontale epistemologieën gaan ervan uit dat er geen zeker fundament bestaat voor geldige kennis; ze maken zichtbaar hoe waarheidsmacht werkt en hoe economische en politieke invloeden doorwerken in kennis- en wetenschapsproductie. Voorbeelden van horizontale epistemologie vindt Kunneman onder andere in de feministische wetenschapsbeoefening237, in het werk

van postkoloniale filosofen en economen, maar ook op het gebied van de biologie en de natuurwetenschappen, in de chaostheorie en het kritische complexiteitsdenken. Hoewel deze voorbeelden afkomstig zijn uit totaal verschillende

wetenschapsgebieden, delen zij een aantal kenmerken. Ten eerste de gedachte dat er

235 Dit inzicht ontleent Kunneman onder andere aan onderzoek van de Waal (2005, 2011, 2013); zie ook

Verplaetse (2008).

236 Dit inzicht vinden we ook bij Oosterling. Hij verwoordt het als volgt: “… hoe dan ook, ook in

vreedzame tijden zijn er geen machtsvrije ruimten. Voor niemand. Netwerktheoretisch betekent dit dat ons vermeend autonome ikje dus nooit in de knoop zit, het is de knoop: een knooppunt van elkaar kruisende politieke krachtenlijnen in netwerken” (Oosterling, 2013, p. 48).

237 Kunneman (2013b) noemt onder andere Irigaray, Benjamin, Butler en Braidotti maar hieraan zouden

nog vele namen kunnen worden toegevoegd. Het zijn er teveel om op te noemen, maar ik noem er een paar die mijn eigen denken hebben gevormd: Tronto (1993), de Beauvoir (1949), Fox Keller (1987) en Kristeva (1988; 1985), Daly (1973) en van Dijk-Hemmes (1992).

geen zekere fundamenten zijn voor geldige kennis, omdat we als mensen, door de interactie tussen verschillende soorten systemen, onherroepelijk altijd met

onvoorspelbaarheid en onbeheersbaarheid te maken hebben. Ten tweede de gedachte dat we moeten accepteren dat een horizontale relatie en leerzame wrijving tussen ‘feiten’ en ‘waarden’ – respectievelijk tussen cognitieve modellen en normatieve uitgangspunten – nodig is om vorm te kunnen geven aan complexe systemen en om goed te kunnen omgaan met de machtsvragen die dan in het geding komen. Ten derde leiden ze alle tot erkenning van het gegeven dat de narratieve dimensie (verhalen, beelden en metaforen) waarin de normatieve uitgangspunten van wetenschappelijke modellen tot uiting komen en de morele toekomsthorizon wordt verbeeld even wezenlijk is voor de epistemologische kwaliteit van die modellen als de empirisch- analytische onderbouwing ervan (Kunneman, 2013b, p. 28). Dit laatste punt herinnert aan wat Ricœur schrijft over de triade ‘beschrijven, vertellen, voorschrijven’ (zie § 3.3). Het doet ook denken aan de gedachten van Wierdsma, die ik de vorige paragraaf behandelde. Wierdsma stelt dat er behoefte is aan “ander onderzoek” (Wierdsma, 1999, p. 287; cursivering van Wierdsma) wanneer het gaat om praktische vraagstukken. Daaronder verstaat hij onderzoek waarin ruimte is voor reflectie op contextgebonden kennis en voor “reflecterende praktijkmensen en handelende wetenschappers” (ibidem). Hoewel hij opmerkt dat het voor deze groepen niet makkelijk is om toegang te krijgen tot het wetenschappelijke proces van betekeniscreatie is hun inbreng wel van belang omdat zij verschillende waarheden bij elkaar kunnen brengen waardoor

maatregelkennis kan ontstaan. En net zoals Kunneman stelt dat modus-drie kennis modus-een en modus-twee kennis niet vervangt maar omvat, vindt Wierdsma dat maatregelkennis niet in plaats moet komen van regelmaatkennis omdat het allebei belangrijk is bij het co-creatie in de pluriforme werkelijkheid. Het gaat erom dat er kennis wordt ontwikkeld die helpt bij het constructief omgaan met variëteit (pluriformiteit, diversiteit en ambiguïteit). Dit vergt volgens Wierdsma “dat ook de wetenschap de eigen plek der moeite opzoekt” (Wierdsma, 1999, p. 288). Want er ligt geen “uitgebalanceerde en breed geaccepteerde onderzoeksmethodologie klaar” (ibidem). Er moet “een stapje buiten de normale wetenschap” (Wierdsma, 1999, p. 290; cursivering van Wierdsma) worden gezet. Met de cursivering van dit woord verwijst hij naar de opvattingen van Foucault over normalisering en disciplinering en

waarheidsmacht. Het sluit aan bij opvattingen over de mogelijkheid (en de noodzaak) van wederzijdse grensoverschrijdingen tussen wetenschappelijke kennis en

praktijkkennis in het denken over normatieve professionalisering en bij de pogingen die hiertoe in de afgelopen jaren door diverse onderzoekers in en vanuit een concrete praktijk zijn gedaan (Nap, 2012; van Ewijk, H. & Kunneman, 2013).