• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.6 Het zelf en praktische wijsheid: overtuiging

3.6.5 Afronding van de “kleine ethiek”

Ricœur concludeert zijn “kleine ethiek” (Ricœur, 1990, p. 337) – zo noemt hij de zevende, achtste en negende studie – met de suggestie dat de praktische wijsheid die hij zoekt gericht is op het verenigen van Aristoteles’ ‘phronesis’, door middel van Kants Moralität, met Hegels ‘Sittlichkeit’. Aan de ‘phronesis’ ontleent hij de horizon van het goede leven, de bemiddelende deliberatie, de ‘phronimos’ (de wijze man of vrouw) als actor en de afzonderlijke situaties als plaats van toepassing. De ‘phronesis’ is op een hoger plan gebracht doordat in de achtste studie het gebied van de morele verplichting – die er op gericht is dat wat er niet zou moeten zijn, namelijk het kwaad, er niet zal zijn en, meer in het bijzonder, dat het leed dat mensen toebrengen aan andere mensen uitgebannen wordt – werd onderzocht en in de negende studie het gebied van conflicten, die verbonden zijn met de tragiek van het handelen in concrete

173 De Universele Verklaring van Rechten van de Mens wordt regelmatig etnocentrisch genoemd (Ricœur,

situaties. Zo is de naïeve ‘phronesis’ van de zevende studie aan het eind van de negende studie geëvolueerd tot een kritische ‘phronesis’ die gelijkgesteld zou kunnen worden met ‘Sittlichkeit’. Niet als de transcendente Geest waar Hegel het over heeft, maar als een weloverwogen moreel oordeel in een concrete situatie, dat gevormd is doordat het door bemiddelingen en conflicten is gegaan, in publiek debat, in vriendelijke discussies en door gedeelde overtuigingen.

Ricœur zet alle inzichten die zijn ethicomorele studies met betrekking tot het zelf hebben opgeleverd nog eens op een rij en verbindt ze met de drie fundamentele problematieken die hij in de eerste studies van het boek schetste. Hij gebruikt daarbij voor elke problematiek een emblematische174 term, ontleend aan klassieke en moderne

moraalfilosofie. Toerekenbaarheid

Bij de eerste problematiek (de reflectie op ‘wie?’ door middel van de analyse van ‘wat?, waarom? en hoe?’ in de eerste vier studies), hoort de omweg die Ricœur in de

ethicomorele studies maakte langs de predicaten ‘goed’ en ‘verplicht’. Deze

aanduidingen worden namelijk in eerste instantie toegepast op handelingen. Om de ethische en morele waardering van handelingen uit te drukken in relatie tot

zelfwaardering koos Ricœur voor de klassieke term toerekenbaarheid (‘imputabilité’) (Ricœur, 1990, p. 338). Dit sluit aan bij het woord toeschrijving (‘ascription’) dat hij gebruikte aan het eind van de vierde studie, waar hij de taaltheorie in verband bracht met de handelingstheorie. Onder toerekenbaarheid verstaat Ricœur: “het toeschrijven van een handeling aan een actor, onder de voorwaarde van ethische en morele predicaten die de handeling karakteriseren als goed, juist, overeenkomend met een verplichting, gedaan uit verplichting, en uiteindelijk, als de meest wijze in het geval van conflicterende situaties” (Ricœur, 1990, p. 338). De zelfwaardering die tot uitdrukking komt in het woord toerekenbaarheid is gebaseerd op het doorlopen van al deze ethicomorele bepalingen van het handelen, aan het eind waarvan zelfwaardering verandert in overtuiging. In de overtuiging valt de objectiviteit van de handeling namelijk samen met de subjectiviteit van degene die handelt. Waar een handeling aangeduid kan worden als toelaatbaar of ontoelaatbaar en degene die handelt als schuldig of onschuldig, valt dit in de overtuiging samen. In deze zin is

toerekenbaarheid de ethicomorele uitdrukking van toeschrijfbaarheid. Verantwoordelijkheid

Bij de beschouwing van de tweede problematiek (de concordantie en discordantie tussen de idem-identiteit en de ipse-identiteit) in relatie tot zijn ethicomorele overwegingen kiest Ricœur het woord verantwoordelijkheid als referentiepunt. Hij laat zien hoe de temporele dimensie van identiteit – die hij in de vijfde en de zesde studie beschreef als vormen van permanentie in tijd van het zelf, aan de hand van het verschil tussen karakter en onwrikbaarheid/standvastigheid – ook de notie van verantwoordelijkheid verrijkt en preciseert. Met het oog op de toekomst impliceert verantwoordelijkheid dat iemand de consequenties van haar acties aanvaardt, ook als

ze niet uitdrukkelijk te voorzien of bedoeld zijn. Deze invulling van

verantwoordelijkheid komt overeen met de algemeen gangbare betekenis die ook in het recht tot uiting komt175. Maar behalve deze legale invulling heeft het idee dat we de

gevolgen van ons eigen handelen (zelfs wanneer die niet van tevoren te bepalen zijn) moeten aanvaarden of ondergaan ook een morele lading. Hans Jonas beschreef dit volgens Ricœur goed in Das Prinzip Verantwortung, waar de aandacht wordt gericht op de lange termijn consequenties van beslissingen die publieke machten en burgers nemen in het tijdperk van technologische vooruitgang. En dit is een nieuw inzicht, aldus Ricœur, omdat het onze blik in een richting stuurt die tegenovergesteld is aan die waar de notie van toerekenbaarheid naar keek. Daar ging het om de verborgen

intenties, hier om de deels onvoorziene gevolgen. Verantwoordelijkheid heeft

daarnaast ook een betekenis als we terugkijken in de tijd, voor zover het impliceert dat we een verleden op ons nemen waarvoor we misschien niet geheel verantwoordelijk zijn, maar dat we wel beschouwen als ons eigen verleden. Het erkennen van onze eigen schuld (in de zin van datgene wat we verschuldigd zijn) aan dat wat ons heeft gemaakt tot wie en wat we zijn, is volgens Ricœur ook een invulling van

verantwoordelijkheid. Beide kanten van verantwoordelijkheid, de prospectieve en de retrospectieve, ontmoeten en overlappen elkaar in de verantwoordelijkheid in het heden. Niet als een momentopname, maar als een vorm van permanentie in tijd, die we ook zagen bij de beschrijving van de dialectiek van het zelfde en het zelf. Iemand die zichzelf verantwoordelijk houdt accepteert dat hij vandaag beschouwd wordt als dezelfde persoon die gisteren handelde en die morgen zal handelen. Dit is hetzelfde als wat er gebeurt wanneer in de narratieve identiteit – waarop de morele identiteit gebaseerd is – de twee kanten van identiteit (idem en ipse) met elkaar strijden. De standvastigheid die dan in het geding is bevat volgens Ricœur de sleutel tot het

fenomeen dat ‘iets toeschrijven aan iemand’ ook betekent: iets toerekenen aan iemand, in de zin van ‘iets op iemands rekening zetten’.

Erkenning

Tenslotte (en daar is hij kort over omdat hij er in de volgende studie nog verder op in zal gaan), verbindt Ricœur de derde problematiek, over de dialectiek van het zelf en het ander dan zelf, die aan de orde was in de zevende, achtste en negende studie – maar in zekere zin, zo stelt hij, ook al in alles wat hij eerder beschreef – met het woord erkenning. Erkenning brengt de dyade (en daarmee zorg) en de pluraliteit (en daarmee rechtvaardigheid) binnen in het zelf. In de volgende studie brengt hij dit in verband met de notie van het geweten.