• No results found

4 Goed werk (het denken over normatieve professionalisering)

4.2 Ontwikkeling van het discours over normatieve professionalisering

Vanouds had het begrip professie een ethische lading. Het is afgeleid van het Latijnse professio waarmee iemand openlijk verklaarde dat hij een bepaald ambt uitoefende. Door zo’n openlijke aankondiging verbond iemand zich aan de regels die golden voor de uitoefening van dat ambt waardoor het publiek erop kon vertrouwen dat de persoon in kwestie beschikte over de voor dat ambt benodigde kennis en

vaardigheden. Het begrip professie is daarom ook verbonden met het hebben van een register: een lijst met namen van degenen die zich officieel gemeld hebben voor dat ambt. In de Middeleeuwen kreeg het woord ‘professio’ de betekenis van

(klooster)gelofte en kwam het accent meer op de roeping te liggen. Ook toen na de Middeleeuwen secularisatie plaatsvond en naast geestelijken ook juristen (rechters, notarissen, advocaten) en artsen als professies beschouwd werden is het idee van een morele roeping in verband met de keuze voor een professie blijven bestaan. Verder wordt het woord professie geassocieerd met het hebben van een specifieke

deskundigheid en een bijbehorende verantwoordelijkheid die van belang is voor het leven en samenleven van mensen. Vanaf de negentiende, maar vooral in de twintigste eeuw was er, door de toenemende arbeidsdeling en specialisering van beroepen (ten gevolge van de industrialisatie en uitbreiding van wetenschappelijke kennis) vanuit meerdere invalshoeken steeds meer aandacht voor het verschijnsel professionalisering. Daarbij ging het over vragen als: wat is een professie, wat is een professional, wat is professionaliteit?

Om als professie erkend te worden moet een beroepsgroep volgens de gangbare sociologische criteria beschikken over drie kenmerken (van Houten, 2008; Weggeman, 2001). Ten eerste gespecialiseerde kennis: technieken en vaardigheden die men zich eigen heeft gemaakt in een langdurig leerproces, een specifieke beroepsopleiding en op basis van een eigen wetenschapsdomein. Ten tweede registratie: dit fungeert intern om te kunnen bepalen wie deel uitmaakt van de beroepsgroep en vervult daarnaast extern een maatschappelijke functie gericht op het creëren van vertrouwen dat degenen die geregistreerd zijn het beroep naar behoren uitoefenen. Ten derde professionele autonomie (soms discretionaire ruimte genoemd): de vrijheid om binnen de grenzen van het beroep en op basis van deskundigheid zelfstandig beslissingen te nemen over wat goed professioneel handelen is. Alle drie deze kenmerken hebben een morele dimensie. Bij het eerste kenmerk is die verbonden met de waarde van deskundigheid, bij het tweede met de waarde van vertrouwen en bij het derde kenmerk gaat het om verantwoordelijkheid.

In de afgelopen decennia werden echter ook voetballers en andere sporters aangeduid als professionals en soms wordt het woord professionalisering zelfs in verband met criminaliteit gebruikt (zie ook de Jonge, 2015, p. 7). Vanwege de afwezigheid van een

morele dimensie bij dit soort ‘beroepen’ worden hier vragen bij gesteld. Ook op het gebied van de zorg en het sociaal werk is er discussie over de vraag welke beroepen nu eigenlijk echte professies zijn. Trappenburg maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen “klassieke” en “bescheiden” professionals (Trappenburg, 2014, pp. 14-15). Klassieke professionals zijn volgens haar toegewijd aan een ‘hoger doel’; bij

bescheiden professies worden doelen bepaald in samenspraak met de maatschappij of de overheid. Onder de klassieke rekent Trappenburg artsen, accountants, notarissen, advocaten. Het handelen in deze professies is gebaseerd op zeer specialistische kennis en kan alleen goed worden beoordeeld door vakgenoten. Het is werk dat mensen niet zelf kunnen doen. Bescheiden professionals zijn maatschappelijk werkers,

ziekenverzorgenden, docenten, onderwijzers, gezinsvoogden en schuldhulpverleners (Trappenburg, 2014, p. 14): zij beschikken over vakmanschap dat zij verworven hebben door opleiding en ervaring. Het is werk dat niet-professionals ook zouden kunnen leren, als ze daar de tijd voor zouden nemen, zo stelt Trappenburg192. De

Jonge maakt geen onderscheid tussen soorten professionals. Hij definieert een professie als “een beroep waarin het realiseren van een specifieke humanitaire waarde binnen een afgebakend levensdomein centraal staat” (de Jonge, 2015, p. 35). Als voorbeeld noemt hij artsen (die gericht zijn op gezondheid), juristen (die gericht zijn op rechtvaardigheid) en geestelijken (die gericht zijn op verlossing). Maatschappelijk werk is in zijn visie ook een professie. Hoewel dit beroep niet gericht is op één specifieke humanitaire waarde, maar eerder gekenmerkt wordt door “een enigszins diffuus en ook complex cluster van verwante waarden en uit de verwevenheid van meerdere levensdomeinen” (de Jonge, 2015, p. 334), beschouwt hij het toch als een professie vanwege de humanitaire focus, die hij definieert als “het optimaal tot zijn recht laten komen van de persoon in wisselwerking met diens omgeving” (ibidem). Op basis van deze definitie kan ook verpleegkunde als een professie worden

beschouwd. Het merendeel van de beroepsbeoefenaars op het gebied van de zorg en het sociaal werk behoort tot een van deze twee beroepsgroepen (maatschappelijk werkers en verpleegkundigen).

In de tweede helft van de twintigste eeuw hebben leden van deze beroepsgroepen hard gewerkt om – onder andere op wetenschappelijk gebied, maar ook in de praktijk van organisaties, door collega’s zoals artsen en psychologen – als autonome professies met een eigen expertisegebied erkend en serieus genomen te worden. Daartoe werd een veelvoud aan theorieën en modellen ontwikkeld (zie onder andere Geertsema, 2008; van der Bruggen, 1992), waarbij men zoveel mogelijk de in de gevestigde wetenschap dominante aanpak volgde. Daarom is er veel aandacht voor evidence based methoden en technieken. Doordat – enerzijds als gevolg van het

professionaliseringsstreven van deze beroepsgroepen en anderzijds ook door toenemende specialisatie – veel nadruk werd gelegd op technische en instrumentele

192 Het is waarschijnlijk niet toevallig dat Trappenburg hierbij verpleegkundigen onvermeld laat. Want

hoewel het beeld dat dit beroep vanouds heeft past bij de kenmerken van een bescheiden professie, is er momenteel veel te doen over de nieuwe beroepsstructuur waarin scherper onderscheid gemaakt is tussen verschillende (opleidings)niveaus en aan de onderkant de titel zorgkundige is toegevoegd aan de reeds bestaande titels verpleegkundige en verpleegkundig specialist (Lambregts & Grotendorst, 2012).

aspecten van professionele kennis en deskundigheid raakte de normatieve dimensie in het denken over professionaliteit uit beeld. Bovendien werd er in organisaties door managers steeds meer gestuurd op efficiëntie en meetbare resultaten waardoor de eigen waarden en normen van specifieke vakgebieden naar de achtergrond verdwenen. Het denken over normatieve193 professionaliteit zette hier een ander perspectief naast.

In dit denken komen naast feiten ook waarden in beeld en het mens-zijn van professionals staat centraal.

De eerste fase

Aanvankelijk wordt het denken over normatieve professionaliteit gekenmerkt door termen die oppositie uitdrukken: degenen die pleiten voor normatieve professionaliteit zijn tegen beheersmatig denken in termen van efficiëntie en resultaatgerichtheid, tegen regulering en controle, tegen technische en instrumentele invullingen van

professionaliteit. Het kan worden beschouwd als een reactie op het steeds belangrijker worden van systemen die het werk van professionals sturen. Onder andere ten gevolge van automatisering en de invoering van informatie- en communicatietechnologie, maar ook door de toenemende invloed van de managementlogica in organisaties, hadden veel professionals in mensgerichte beroepen het gevoel dat hun deskundigheid niet meer op waarde werd geschat. In organisaties reguleren protocollen het handelen van professionals en economische argumenten wegen zwaarder dan morele. Met name op het gebied van de geestelijke begeleiding, het sociaal werk en de zorg, waar

professionals zich begeven in de directe leefwereld van cliënten en patiënten, en zichzelf als persoon in het geding brengen, ontstond een tegenbeweging die om aandacht vroeg voor relationele waarden en reflectie (Baart, 1999; Kunneman, 1996). In deze eerste fase, die globaal geplaatst wordt van 1990 tot 2000 (van Ewijk, H. & Kunneman, 2013), speelt het aan Habermas ontleende begrippenpaar systeem- en leefwereld een belangrijke rol in het denken over normatieve professionaliteit. Uitgangspunt is dat de logica van de leefwereld (waar het onder andere gaat om betrokkenheid, persoonlijke aandacht en respect voor de uniciteit van mensen) even belangrijk is als de op beheersing en controle gerichte logica van de systeemwereld. De tweede fase

In de tweede fase, die ongeveer duurt van 2000 tot 2010, verzachtten de tegenstellingen en kwam de nadruk meer te liggen op verbondenheid en meervoudigheid. Dit kwam onder andere doordat bleek dat er vanuit veel meer invalshoeken werd nagedacht over de vragen die het gevolg zijn van de toenemende complexiteit in professionele contexten. Uit onderzoek onder managers en

professionals bleek dat behalve professionals ook managers last er last van hadden (Grit & Meurs, 2005) en dat niet alleen managers de boosdoeners zijn: professionals houden net zo goed managers en bestuurders op afstand als omgekeerd (Stoopendaal, 2008). Bovendien bleek dat tegenstellingen tussen professionals en managers niet alleen voorkomen binnen het sociaal en geestelijk werk en het daaraan grenzende

193 Hoewel het woord normatief bij niet-ingewijden vaak een negatieve klank heeft, omdat het associaties

oproept met vooroordelen en rigiditeit, wordt door de humanisten en theologen die dit “geuzenbegrip” (van Ewijk, H. & Kunneman, 2013, p. 10) introduceerden zo ongeveer het tegenovergestelde bedoeld.

gebied van de zorg, maar ook in het onderwijs, bij de politie, in het bedrijfsleven, kortom: eigenlijk overal waar mensen samenwerken. Mol (2006) liet zien hoe in de zorg voor mensen er niet zozeer sprake is van een botsing tussen twee logica’s als wel dat er altijd op alle niveaus meerdere logica’s tegelijk werkzaam zijn. Ook op het niveau van de overheid werd erkend dat de gehele samenleving steeds complexer en onoverzichtelijker is geworden en gezocht naar helderheid (RMO, 2002, 2003; RVZ, 2000; WRR, 2003, 2004).

Deze inzichten veroorzaakten een verschuiving in het denken over normatieve professionaliteit. Er wordt gezocht naar verbindingen tussen visies van managers en professionals en andere stakeholders in het organisatorische en maatschappelijke domein. Bij deze periode past de metafoor van lantaarnpalen en kampvuurtjes en de “warmte-kracht koppelingen” (Kunneman & Slob, 2007, p. 30) die hiertussen zouden kunnen ontstaan. De lantaarnpalen staan voor de organisatorische gerichtheid op transparantie, controleerbaarheid en toezicht; de kampvuurtjes voor de momenten waarop de vonken overspringen, wanneer mensen in een organisatie elkaar opzoeken en verhalen uitwisselen (Kunneman & Slob, 2007, pp. 28-29). In het verlengde van het concept normatieve professionaliteit werd normatieve professionalisering

geïntroduceerd als aanduiding voor de ontwikkeling van “een reflexieve en lerende verhouding” (van Ewijk, H. & Kunneman, 2013, p. 12) tot de normatieve geladenheid van het professionele handelen in de organisatorische en maatschappelijke context. In deze fase worden verbindingen gelegd tussen het denken over normatieve

professionaliteit en verwante denkrichtingen zoals de presentiebenadering (Baart, 2004; van Heijst, 2005), de beroeps(z)eer194 -beweging (Brink, Jansen, & Pessers,

2005), het zorgethische gedachtegoed (Verkerk, M.A., 2003), maatschappelijk verantwoord ondernemen (Klomp, 2013) en kritische stromingen in de

organisatietheorie (Kaulingfreks, 2008; Tsoukas & Knudsen, 2003). Ook ontstaan samenwerkingsverbanden met lectoren en onderzoekers in kenniskringen van hogescholen, waar praktijkgericht onderzoek wordt gedaan samen met (normatieve) professionals in organisaties en instituties.

De derde fase

In de derde fase, vanaf ongeveer 2010, verdiept de relatie tussen theorie en praktijk van normatieve professionalisering zich. Enerzijds doordat steeds meer professionals zoeken naar theoretische onderbouwing voor mogelijkheden om normatieve

professionalisering in hun eigen praktijk vorm te geven en doordat zij opgedane kennis en ervaringen uitwisselen195. Anderzijds door de ontwikkeling en toepassing

van nieuwe concepten zoals “bestaansethiek” (van den Bersselaar, 2009), “belang- stellen” (Nap, 2012) en “waardig strijden” (van Ewijk J., 2013). Het denken in termen van opposities heeft plaatsgemaakt voor complexiteitsdenken: er wordt niet langer uitgegaan van tegenstellingen, maar gezocht naar verbindingen en dwarsverbanden. De inzet van deze versterking van de band tussen theorie en praktijk van normatieve

194 www.beroepseer.nl

195 Deze onderzoekende normatieve professionals komen elkaar onder andere tegen in de Graduate

professionalisering is, om bij te dragen aan “het ontwikkelen van menswaardige antwoorden op de grote vragen van onze tijd” (Kunneman, 2013b, p. 7). Deze vragen betreffen bijvoorbeeld de mondiale schuldenproblematiek, ecologische rampen ten gevolge van de opwarming van de aarde en de vluchtelingenproblematiek. Kunneman noemt de neoliberale gerichtheid op onbegrensde economische groei – het dikke ik196

– als een oorzaak van deze problemen. Omdat in de afgelopen decennia gebleken is dat de rationele en technische oplossingsstrategieën van de moderne (empirische en analytische) wetenschappen geen afdoende antwoord bieden op dit soort “taaie vraagstukken” (Kunneman, 2013b, p. 29), zoekt men vanuit het perspectief van normatieve professionalisering naar een andere benadering. Enerzijds wordt daarbij de kennis en kunde van experts benut en veel aandacht besteed aan transprofessionele uitwisseling, zowel tussen verschillende wetenschapsgebieden als tussen professies die in diverse praktijken werkzaam zijn; anderzijds wordt benadrukt dat compassie en zorgzaamheid nodig is omdat niet alle vormen van leed en kwetsbaarheid op te heffen zijn en de manier waarop we hiermee omgaan wezenlijk is voor de kwaliteit van het menselijk leven en samenleven. Door de verwevenheid van theorie en praktijk is zowel leren als werken van betekenis in het normatieve professionaliseringsdiscours. In de volgende twee paragrafen ga ik op beide in.