• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.3 Het zelf en de narratieve identiteit

3.3.5 Hier ben ik!

In de laatste paragraaf van de zesde studie gaat Ricœur in op de relatie tussen de narratieve theorie en de ethische theorie. Hij stelt dat de narratieve component van het zelfverstaan niet zonder ethische implicaties is omdat het literaire verhaal geworteld is in de mondelinge vertelkunst. En in de verhalen die mensen aan elkaar vertellen zijn altijd waarderingen vervat, in de vorm van goedkeuring en afkeuring van handelingen en acties. Ricœur verwijst hier in een voetnoot naar Walter Benjamin die stelde dat het in de vertelkunst gaat om het delen en uitwisselen van praktische wijsheid. Gedachte- experimenten in de literatuur zijn daarom volgens Ricœur ook verkenningen op het gebied van goed en kwaad: literaire verhalen zijn nooit alleen puur esthetisch. Zelfs geschiedschrijving is volgens Ricœur nooit ethisch neutraal, want er klinkt altijd op de een of andere manier een evaluatie van menselijk handelen in door. Toch doemen ook hier weer vragen op. Die hebben te maken met de polaire tegenstelling tussen karakter en woord houden die in de vorige studie werd uitgewerkt, en met het feit dat er met name aan de tweede pool een wezenlijk ethische notie verbonden is. Standvastigheid in het zich houden aan een gegeven woord betekent namelijk dat iemand zich zo gedraagt dat iemand anders op haar kan rekenen en dit staat los van de

instandhouding van het karakter. Omdat er iemand op mij rekent, ben ik verantwoordelijk voor mijn handelen ten opzichte van die ander. De term verantwoordelijkheid verenigt deze twee betekenissen: ‘rekenen op’ en

‘verantwoordelijk zijn voor’122 en voegt het antwoord ‘Hier ben ik!’ op de vraag ‘Waar

122 Ricœur gebruikt hier in zijn taalspel de Franse woorden ‘compter sur’ en ‘être comptable de’. In de

ben je?’ toe. In de vorige studie zagen we dat narratieve identiteit zich tussen de twee modaliteiten van permanentie in tijd (het karakter en de standvastigheid van het zelf) in bevindt en deze met elkaar verbindt. Daar zit ook de ethische dimensie van identiteit. Maar wanneer de narratieve identiteit geproblematiseerd wordt, zoals bijvoorbeeld gebeurt in de confrontatie met ‘Ichlosigkeit’ in Musils Mann ohne

Eigenschaften, of wanneer iemand zegt ‘ik ben niets’, dan is de vraag ‘wie ben ik?’ aan de orde. De naaktheid die doorklinkt in deze vraag heropent het debat over de ethische identiteit. Want hoe kan iemand tegelijkertijd zeggen ‘wie ben ik?’ en ‘hier ben ik!’? Als het wat van het wie (het karakter) ontbreekt, of ontglipt, (hoe) kunnen we dan op het ethische niveau een zelf in stand houden dat er op het narratieve niveau niet is? Anders geformuleerd: kan het problematische karakter van het zelf op het narratieve niveau samengaan met het assertieve karakter op het niveau van het morele

commitment? Volgens Ricœur wel. Hij ziet een mogelijkheid om de kloof tussen narratieve identiteit en ethische identiteit te benutten en de tegenstelling te

transformeren tot een vruchtbare spanning. Want aan de ene kant markeert het ‘hier ben ik’, waardoor de persoon zichzelf herkent als subject van toerekening, namelijk een halt in de zwerftocht, waarin het zelf terechtgekomen is door de confrontatie met een veelvoud aan modellen om te handelen en te leven. Iemand die zich realiseert dat weliswaar álles mogelijk is, maar tegelijk inziet dat niet alles gunstig is om te doen (voor anderen en voor zichzelf) raakt in een tweestrijd. Het doen van een belofte verandert die tweestrijd in een fragiele eensgezindheid wanneer iemand beseft: “ik zou inderdaad alles kunnen doen, maar hier houd ik me aan!” (Ricœur, 1990, p. 198). De belofte helpt iemand dus om zichzelf te positioneren. Aan de andere kant kan de kwellende vraag ‘wie ben ik?’ ook geherformuleerd worden als “wie ben ik, die zo wispelturig is, dat jij niettemin toch op mij rekent?” (ibidem). Hieruit spreekt de twijfel van het zelf over zichzelf. Ricœur ziet een ‘gapende kloof’ tussen de vraag ‘wie ben ik?’ en het antwoord van het subject dat verantwoordelijk gemaakt wordt door de verwachting van de ander (‘hier ben ik!’). Deze vormt een ‘verborgen breuk’ in het hart van de verbintenis die ontstaat door een gegeven woord tussen het zelf en de ander. Hieruit blijkt de bescheiden positie die Ricœur inneemt ten aanzien van de instandhouding van het zelf. Hij erkent de mogelijkheid van een existentiële

identiteitscrisis en komt op basis hiervan tot het bewustzijn dat een persoon niet perse eigenaar is van haar ervaringen (gedachten, handelingen, passies). Er is altijd sprake van “een dialectiek van eigenaarschap en onteigening, van zorg en zorgeloosheid, van zelf-bevestiging en van zelf-uitwissing” (Ricœur, 1990, p. 198). Ricœur zet zich hiermee af tegen opvattingen waarin gesteld wordt dat mensen zich los moeten (en kunnen) maken van invloeden van buiten: het zelf bestaat namelijk niet zonder anderen. Dat dit nauwkeurige onderzoeken van het zelf, waartoe het werk van heel verschillende denkers (waaronder Lévinas) oproept, te maken heeft met het ethische primaat van de ander dan het zelf over het zelf is volgens Ricœur duidelijk. Maar het “binnendringen van het andere in de omheining van het zelfde” moet wel

samenkomen met “de beweging van het uitwissen waardoor het zelf zichzelf

beschikbaar maakt voor het andere” (Ricœur, 1990, p. 198), want anders zou de crisis van het zelf zelfhaat tot gevolg kunnen hebben in plaats van zelfwaardering.