• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.5 Het zelf en de morele norm

3.5.2 De Gulden Regel

Na deze uiteenzetting over autonomie, als de vorm waarin de gerichtheid van het zelf op een goed leven verschijnt vanuit het perspectief van de moraal, gaat Ricœur in op hoe zorg, als essentieel bestanddeel van goed leven ‘met en voor anderen’,

samenhangt met moraal. Hij laat zien hoe de norm van respect verbonden is met de dialogische structuur van de ethische gerichtheid, die in de zevende studie onder de noemer zorg is uitgewerkt. Vervolgens toont hij aan dat respect voor personen op het morele vlak in dezelfde relatie staat tot autonomie als zorg tot de gerichtheid op het goede leven op het ethische vlak. Zo maakt hij duidelijk dat de verplichting om personen te respecteren geen heterogeen (van buiten opgelegd) moreel principe is, dat in strijd zou zijn met de autonomie van het zelf. Respect ontwikkelt juist ín de

autonomie de impliciete dialogische structuur (net zoals we in de vorige studie zagen dat zorg bijdraagt aan ontwikkeling van de impliciete dialogische structuur van het zelf).

Om te laten zien wat hij bedoelt behandelt Ricœur de tweede formulering van de categorische imperatief van Kant (‘Handel op zo’n manier dat je de humaniteit, in je eigen persoon evenals in die van ieder ander, altijd tegelijkertijd als een doel behandelt en nooit alleen als een middel’). Als “simpelste overgangsformule” (Ricœur, 1990, p. 259) tussen deze categorische imperatief en zijn eigen concept van zorg haalt hij de Gulden Regel erbij. De Gulden Regel komt in veel levensbeschouwingen voor en is door de eeuwen heen op verschillende manieren geformuleerd. Bij de joodse

wetgeleerde Hillel vindt Ricœur bijvoorbeeld een negatief geformuleerde versie: ‘Doe je naaste niet aan wat je zelf afschuwelijk zou vinden als hij het jou zou aandoen’. In de christelijke evangeliën is het positief geformuleerd: “Doe voor anderen wat je zou willen dat ze voor jou zouden doen” (Lucas 6:13) en “Heb uw naaste lief zoals uzelf” (Mattheus 22:39). In alle versies herkent Ricœur de norm van wederkerigheid en bij de laatste formulering ziet hij zelfs een overduidelijke verbinding met zorg. Maar wat hem het meest opvalt, is dat in de Gulden Regel onder de gevraagde wederkerigheid de vooronderstelling zit van een dissymmetrisch uitgangspunt tussen degenen die handelen. De één wordt geplaatst in de positie van actor en de ander in die van patiënt146. De overgang van zorg naar de norm is nauw verbonden met deze basale

dissymmetrie, omdat alle kwade uitwassen van interactie tussen mensen (variërend van beïnvloeding tot moord) hieruit voortkomen. In het uiterste geval, bij het ‘Gij zult niet doden’, lijkt de norm van wederkerigheid echter bijna los te staan van zorg, terwijl de verbinding voor Ricœur juist wezenlijk is. Want de weg van zorg naar het verbod op moord loopt volgens hem parallel met de verschillende uitingsvormen van het geweld dat mensen elkaar aan kunnen doen. De mogelijkheid van geweld schuilt in de macht die een wil kan uitoefenen over een andere wil. Deze ‘macht over’ kan in allerlei

145 Deze leefregel is in de loop der eeuwen op allerlei manieren verwoord (zie bijvoorbeeld Psalm 1 of het

lied “Goed is dat je niet doet wat slecht is” van Huub Oosterhuis).

gradaties voorkomen en loopt van invloed uitoefenen op iemand tot marteling (met in het uiterste geval de dood tot gevolg). In alle vormen is het uitoefenen van macht over een ander echter equivalent aan het verminderen (of zelfs de vernietiging) van het vermogen om te handelen (‘pouvoir faire’147) van anderen. Nog erger dan de

vernietiging van het vermogen om te handelen is het wanneer iemands zelfwaardering – die door de passage via de moraal zelfrespect geworden is – wordt vernietigd, zoals gebeurt bij marteling148. Geweld kan zich ook voordoen in taalhandelingen,

bijvoorbeeld in een valse belofte of in het verwerpen van het beste argument149.

Tenslotte noemt Ricœur de categorie van het ‘hebben’, waar het kwaad dat anderen wordt aangedaan in een ontelbaar aantal vermommingen verschijnt. Want niet alleen Kant schetste een uitingsvorm van het kwaad op basis van het onderscheid tussen mijn en dijn150: er is geen enkele politieke of sociale ordening denkbaar waar dit

onderscheid – of het nu gaat om het bezit van goederen of het eigen lichaam – níet relevant is. Alle vormen van kwaad in relaties tussen mensen hebben hun tegenhanger in de opsomming van voorschriften en verboden die voortkomen uit de Gulden Regel. De normen hangen samen met verschillende soorten interactie: ‘je mag niet liegen’, ‘je mag niet stelen’, ‘je mag geen overspel plegen’, enzovoort. Vanwege de mogelijkheid van het kwaad is het verbod onmisbaar: het ‘nee’ van de moraal is het antwoord op geweld. Zo laat Ricœur zien dat de ‘verborgen ziel’ van het verbod, evenals de norm van respect voor de persoon van de ander in de ethische gerichtheid van het zelf ligt, waaraan zorg inherent is.

Ricœur signaleert in de tweede formulering van de categorische imperatief een spanning tussen de sleutelbegrippen ‘humaniteit’ en ‘de persoon als een doel in zichzelf’. Humaniteit, als een term in het enkelvoud, verwijst naar menselijkheid in het algemeen. Het idee van personen als doel in zichzelf veronderstelt daarentegen meervoudigheid en eigenheid van personen. Om de spanning aan te tonen keert hij terug naar de Gulden Regel. In de pluraliteit van personen waaraan het woord humaniteit refereert, vindt de interactie plaats waarin mensen macht uitoefenen over elkaar. Daar geeft de norm van wederkerigheid uit de Gulden Regel antwoord op de dissymmetrie tussen degene die handelt en degene die dat handelen ondergaat. Volgens Ricœur gebruikt Kant de notie van humaniteit met een formaliserende bedoeling, als uitdrukking van de eis van universaliseerbaarheid. Deze eis kwamen we in de vorige paragraaf al tegen op het niveau van individuele personen bij het principe van autonomie; ze wordt nu gebruikt op het niveau van de pluraliteit van personen, als bemiddeling tussen de diversiteit van personen. Als zodanig heeft het woord

147 Ricœur vergelijkt hier (op p. 256) drie vormen van macht die hij tot nu toe beschreef: ‘pouvoir sur’

(macht over), ‘pouvoir-faire’ (macht/vermogen om te doen/handelen) en ‘pouvoir-en-commun’ (gemeenschappelijke macht). Omdat in het Nederlands het woord ‘pouvoir’ zowel met macht als met vermogen vertaald kan worden, is het mogelijk de betekenisnuances beter weer te geven.

148 Wat Ricœur hier bedoelt kan men ervaren door Primo Levi’s verhaal in Is dit een mens (dat

oorspronkelijk in het Nederlands verscheen onder de veelzeggende titel Eens was ik een mens) te lezen. En zorgverleners in de GGZ zien het ‘in het echt’ bij mensen die misbruikt of mishandeld zijn.

149 Ricœur verwijst hier o.a. naar Habermas, op wiens denken hij in de negende studie nog verder ingaat. 150 In het bekende voorbeeld over de vraag of men zich moet houden aan de belofte om geleend geld

humaniteit een verzwakkend effect op het anders-zijn dat volgens Ricœur aan de wortels van deze diversiteit ligt (en dat de dissymmetrische relatie van macht van de één over macht van een ander tot het drama maakt waar de Gulden Regel tegenin gaat). Kants formaliserende intentie blijkt daarnaast uit het feit dat hij juist afstand neemt van de Gulden Regel, vanwege het feit dat deze refereert aan voorkeuren en neigingen151; dat doorstaat zijn test van universaliseerbaarheid niet. Er is geen

criterium dat het mogelijk maakt om tussen alle affecties te onderscheiden wat een legitiem verlangen is en wat niet. Daarom zocht Kant naar een formulering waarin benoemd kan worden wat (in mijn persoon en in andere personen) respect waard is. Humaniteit, niet opgevat als de optelsom van mensen, maar in de principiële betekenis van ‘dat waarom iemand respect waard is’, is zo, beschouwd vanuit het gezichtspunt van de pluraliteit van personen, universaliteit. Wanneer we er, in de geest van Kant, van uitgaan dat universaliseerbaarheid een noodzakelijke voorwaarde is voor de overgang van de ethische gerichtheid naar de morele norm, dan kan gesteld worden dat dit idee van humaniteit (‘dat waarom iemand respect waard is’) op het niveau van het ‘met en voor anderen’ het equivalent is van zorg op het niveau van goed leven. Het kent dezelfde dialogische structuur als zorg, maar elimineert daaruit het anders- zijn. En precies dit is een probleem voor Ricœur, omdat het respect dat wij

verschuldigd zijn aan personen in hun diversiteit zo zijn betekenis verliest. Daarom, zo denkt Ricœur, is de notie van een persoon als een doel in zichzelf nodig in de

formulering van Kant: om de notie van humaniteit in evenwicht te brengen. Door het onderscheid dat in de formulering wordt gemaakt tussen ‘jouw persoon’ en ‘de persoon van ieder ander’ wordt het anders-zijn van mensen zichtbaar. En in de woorden ‘behandel de humaniteit nooit alleen als een middel’ klinkt volgens Ricœur op een opgehelderde en uitgezuiverde manier door wat ook in de Gulden Regel bedoeld wordt. Want ‘het behandelen van de humaniteit in mijn persoon en in de persoon van anderen als een middel’ betekent namelijk hetzelfde als wat hij bedoelt wanneer hij het heeft over uitoefenen van macht over anderen. Zo blijkt dat de Gulden Regel en de categorische imperatief van het respect voor personen zich niet alleen binnen hetzelfde veld afspelen, maar ook hetzelfde doel hebben: het herstellen van wederkerigheid in relaties waar die ontbreekt. Tegen de achtergrond van de Gulden Regel komt ook de intuïtie van anders-zijn, die aan de wortels ligt van de pluraliteit van personen en inherent is in zorg, weer in beeld. Tenslotte merkt Ricœur nog op dat Kant een vreemde parallel heeft gecreëerd tussen het principe van autonomie en het principe van het respect voor personen, door te stellen dat het bewijs voor het bestaan van beide principes gelegen is in de menselijke rede. Autonomie werd door Kant een ‘onweerlegbaar zeker’ feit genoemd omdat wij ons bewust zijn van het zelfwetgevende vermogen van mensen; hetzelfde geldt volgens hem voor de bewering dat personen als doel in zichzelf bestaan, omdat wij ons ervan bewustzijn dat mensen verschillen van dingen (die verkregen, geruild en als middel kunnen worden gebruikt).

151 Kant leidt dit af uit woorden als ‘verafschuwen’ en ‘liefhebben’, die voorkomen in de verschillende