• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.2 Persoonlijke identiteit en narratieve identiteit

In de vijfde studie belicht Ricœur identiteit vanuit de temporele dimensie van het bestaan. Hij gaat in op de ‘bestendigheid in de tijd’ van het zelf. Hierbij wordt de

confrontatie tussen de idem-kant en de ipse-kant van identiteit duidelijk zichtbaar. In eerste instantie lijkt het bij bestendigheid in de tijd van het zelf namelijk te gaan om het hetzelfde-zijn door de tijd heen: iemand blijft wie hij is. Maar bij nader inzien is het de vraag of het dan gaat om numerieke of om kwalitatieve identiteit: gaat het om twee (of meer) verschijningen van iets dat we als hetzelfde herkennen door de tijd heen, of gaat het om een extreme gelijkenis waardoor dingen voor elkaar ingewisseld kunnen worden zonder het verschil te merken? Deze twee vormen van hetzelfde-zijn zijn onherleidbaar tot elkaar, maar wel met elkaar verbonden als het gaat om de identiteit van een mens. Echter, wanneer er enige tijd verstreken is tussen twee of meer momenten waarop we iemand gezien hebben, kunnen we gaan twijfelen of het wel dezelfde persoon is. Daarom voegt Ricœur nog een derde aspect toe aan de notie van identiteit: de ononderbroken continuïteit tussen het eerste en het laatste

ontwikkelingsstadium van hetzelfde individu (of ding), waardoor iemand van baby tot grijsaard als dezelfde persoon beschouwd wordt (of waardoor een auto waarvan alle onderdelen in de loop der tijd vervangen zijn nog steeds dezelfde auto is). Dit principe van bestendigheid in de tijd verwijst naar het structurele en relationele karakter van identiteit. Het brengt Ricœur tot de vraag of het bij identiteit wellicht om meer gaat dan alleen een substantie die hetzelfde blijft. Daarbij stelt hij niet het wat, maar het wie centraal. Dan gaat het om het zelf-zijn en zo komt de ipse-kant van identiteit in beeld.

3.2.1 Karakter als het wat van het wie

Op zoek naar een vorm van bestendigheid in de tijd die antwoord kan geven op de vraag ‘wie ben ik?’ onderneemt Ricœur een reflectie op twee modellen waarmee we de bestendigheid in de tijd van een persoon kunnen uitdrukken: ‘karakter’ en ‘woord houden’. Deze twee modellen beschrijft hij als twee tegenovergestelde polen in de idem- en ipse-problematiek. In de bestendigheid van het karakter ziet hij een samenvallen van idem en ipse, terwijl het ipse in de manier waarop mensen zich aan een gegeven woord houden juist los lijkt te staan van het idem. Onder karakter verstaat Ricœur “het geheel van onderscheidende kenmerken die het mogelijk maken om een menselijk individu te heridentificeren als zijnde dezelfde” (Ricœur, 1990, p. 144). Waar hij er in eerdere werken van uit ging dat het karakter onveranderlijk en onvrijwillig is – en dus een ‘existentialistisch’ standpunt innam dat impliceerde dat karakter iets is dat we meekrijgen bij onze geboorte – definieert hij het nu als “het geheel van duurzame disposities waaraan men een persoon kan herkennen” (Ricœur, 1990, p. 146). Hier is het idem niet te onderscheiden van het ipse en daarom is het belangrijk om op de temporele dimensie te letten. Want een dispositie is een gewoonte, die iemand in de loop der tijd ontwikkelt, en die als het ware

‘sedimenteert’106 in iemands karakter. Bij het ontwikkelen van een dispositie wordt de

compositie van iemands identiteit beïnvloed door het andere. Iemands karakter vormt zich namelijk door het internaliseren van waarden, normen en idealen en door identificatie met modellen en helden waarin (en waardoor) een persoon of een gemeenschap zichzelf herkent107. Trouw aan die geïnternaliseerde waarden en idealen

draagt bij aan het in stand houden van het zelf. Duurzame disposities zorgen dus voor

106 Sedimenteren is een begrip uit de geologie, het betekent: bezinken, neerslaan of afgezet worden. 107 Ricœur refereert hier onder andere aan Freuds theorie over het superego (p. 147).

stabiliteit en permanentie in de tijd: iemand blijft hetzelfde. Daarom kan het karakter gekenmerkt worden als “het wat van het wie” (Ricœur, 1990, p. 147) (zie ook van den Bersselaar, 2009, p. 146). Hier overlappen de ipse- en idem-kant van identiteit, ofwel het zelf-zijn en het hetzelfde-zijn. Maar de dialectiek van innovatie en sedimentatie (en de dialectiek van anders-zijn en internalisatie108) herinnert ons eraan dat het karakter

een geschiedenis heeft, waarin het zelf-zijn en het hetzelfde-zijn niet samenvallen. Die geschiedenis vormt de narratieve dimensievan identiteit. Volgens Ricœur komt deze dimensie ook tot uitdrukking in het gebruik van het woord karakter als aanduiding van de protagonist in een verhaal: “dat wat sedimentatie heeft samengetrokken, kan het verhaal hergroeperen” (Ricœur, 1990, p. 148). Uit iemands levensgeschiedenis wordt duidelijk waarom bepaalde onveranderlijke karaktertrekken deel zijn gaan uitmaken van de identiteit waaraan men een persoon – maar ook bijvoorbeeld een land109 – kan

herkennen. Wanneer men die geschiedenis vergeet bestaat het gevaar dat deze trekken zich verharden en aanleiding geven tot het in stand houden van een fout beeld van iemand of het ontketenen van foute ideologieën110. Daarom is het belangrijk om te

reflecteren op de narratieve identiteit, zodat een balans kan worden gevonden tussen, aan de ene kant, de onveranderlijke trekken die de identiteit ontleent aan de

verankering van de levensgeschiedenis in het karakter en, aan de andere kant, die trekken die bijdragen aan het losmaken van de identiteit van het zelf van het hetzelfde- zijn van het karakter.

3.2.2 Je houden aan een belofte

Er zijn ook contexten waarin het zelf-zijn en het hetzelfde-zijn elkaar niet overlappen. Dit ziet Ricœur als het andere uiterste van de idem- en ipseproblematiek. Hij laat zien wat hij hiermee bedoelt door in te gaan op de betekenis van ‘je aan je woord

houden’111. Wanneer iemand iets aan een ander belooft, is niet zozeer van belang wat

diegene beloofd heeft: het gaat er vooral om dat iemand het vertrouwen dat de ander stelt in zijn betrouwbaarheid beantwoordt. De ethische rechtvaardiging heeft een temporele dimensie, want een belofte houden impliceert het tarten van de tijd. Dit komt tot uiting in een ontkenning van (de mogelijkheid tot) verandering wanneer iemand zegt “ik ben onwrikbaar” of “ik zal standhouden”112. In de trouw aan een

gegeven woord gaat het dus om standvastigheid en dit impliceert zowel

instandhouding van het zelf (maintien de soi) als trouw aan zichzelf (constance à soi). Het is van een andere aard dan de continuïteit van het karakter omdat het zelf-zijn en het hetzelfde-zijn hier van elkaar loskomen.

108 In de – door Ricœur geautoriseerde – Engelse vertaling is een bijzin toegevoegd die niet in het Franse

origineel staat: “and the equally rich dialectic of otherness and internalization” (Ricoeur, 1992, p. 122).

109 Ricœur verwijst in dit verband naar Braudels L’Identité de la France (p. 148).

110 Dit is herkenbaar in de recente geschiedenis (bijvoorbeeld WO II) maar in onze eigen tijd ook,

bijvoorbeeld in opmerkingen van Wilders over moslims.

111 “… la parole tenue dans la fidélité à la parole donnée” (Ricœur, 1990, p. 148). Letterlijk vertaald: “…

het gehouden woord in de trouw aan het gegeven woord”. Hartog (2012, p. 79), die zich baseert op de Engelse vertaling, vertaalt dit met “het nakomen van een belofte”; van den Bersselaar (2009, p. 132) schrijft over “de belofte en de trouw aan het gegeven woord” (cursivering van van den Bersselaar).

112 Letterlijk staat er “je maintiendrai” (p. 149). In de wapenspreuk van het huis van Oranje-Nassau is dit

3.2.3 Beschouwing: de temporele dimensie in de praktijk

Van den Bersselaar (2009) geeft een voorbeeld om te illustreren wat Ricœur bedoelt met het verschil tussen (en het al dan niet samenvallen van) de idem- en ipse-kant van identiteit. Het betreft de belofte die de apostel Petrus aan Jezus deed op de avond voordat Jezus gekruisigd wordt. Petrus belooft Jezus dat hij hem niet zal

verloochenen. Toch zal Petrus de volgende ochtend, nog vóór het kraaien van de haan, tot drie keer toe ontkennen dat hij bij de groep van Jezus hoort. En op het moment dat hij zich realiseert dat hij zijn belofte niet is nagekomen huilt hij bittere tranen die erop duiden “dat hij zelf vindt dat hij ernstig heeft gefaald” (van den Bersselaar, 2009, p. 148). Van den Bersselaar stelt dat “wie vindt dat hij [Petrus] daar gelijk in heeft, slechts oog [heeft] voor zijn idem-identiteit” (ibidem); wie daarentegen begrip heeft voor Petrus en mededogen met hem toont, of misschien zelfs

nieuwsgierig is naar het verhaal achter de woorden en de tranen van Petrus, is volgens van den Bersselaar vooral geïnteresseerd in de ipse-identiteit. Voor Ricœur gaat het juist om de dynamiek tussen de uitersten van de twee polen van permanentie in tijd, met aan de ene kant de overlapping van idem-identiteit en ipse-identiteit en aan de andere kant het ipse dat de vraag van haar identiteit zonder de hulp en ondersteuning van het idem moet beantwoorden. De betekenisruimte tussen deze twee polen wordt door Ricœur ingevuld met de notie van narratieve identiteit (die hij in de zesde studie verder uitwerkt). Ethisch gezien is dit een wezenlijke notie, want: “hoe kan men zich afvragen wat belangrijk is wanneer men niet kan vragen voor wie het belangrijk is?” (Ricœur, 1990, p. 165).

Ricœurs uitleg over de temporele dimensie in de ontwikkeling van persoonlijke identiteit maakt begrijpelijk hoe het komt dat mensen zijn geworden wie ze zijn, en ook hoe het komt dat hun gedrag niet altijd voorspelbaar is. Met name de notie dat karakter een geschiedenis heeft, waarin een dialectiek van innovatie en sedimentatie en een dialectiek van anders-zijn en internalisatie werkzaam is, lijkt mij van belang in verband met de praktijk van beroepsbeoefenaars in de zorg en het sociaal werk en in verband met de praktijk van het beroepsonderwijs waar zij worden opgeleid. Het helpt als we willen begrijpen waarom iemand bepaalde eigenschappen (ontwikkeld) heeft, bepaald gedrag vertoont of bepaalde keuzen maakt; het helpt ook wanneer we iemand zicht willen geven op hoe hij zich zou kunnen ontwikkelen. Want mensen ontwikkelen de gewoontes, die een deel worden van hun karakter, in de loop der tijd. Daarbij speelt onder andere de context waarin zij leven een rol, evenals de interactie met mensen met wie zij samenleven. Maar dat wil niet zeggen dat zij niet ook andere gewoontes kunnen ontwikkelen, of soms bewust kunnen afwijken van hun gewoontes: het zelf-zijn en het hetzelfde-zijn vallen niet samen. Met betrekking tot het werk in de zorg en het sociale domein is dit een belangrijk inzicht. Want daar is de vraag wat van belang is voor wie, waarbij het er om gaat wie die wie dan is, dagelijks aan de orde. Naast het hierboven beschreven voorbeeld van Petrus kan ook de casus van mevrouw Bontje (of heet ze Bonje?)113 als illustratie dienen. Deze vrouw is al jaren cliënt bij een organisatie die

113 Met deze casus illustreerde Hans van Ewijk in het boek Moresprudentie in de praktijk (Kanne &

Grootoonk (red.), 2014) de problematiek rondom meervoudige loyaliteit in het sociaal werk. Hij koos de naam Bontje, die refereert aan ‘bondje’ (van Ewijk H. , 2014). Charlotte van Besouw gebruikte dezelfde

woonbegeleiding biedt aan mensen met een psychiatrisch ziektebeeld. Haar diagnose (borderline, verslavingsproblematiek), haar woonsituatie (vuil huis, 2 honden en een ‘foute’ vriend die soms wel en dan weer een tijd niet bij haar woont) en haar gedrag (agressief, niet te motiveren tot enig initiatief) baart zorgen. Uit de vragen die begeleiders stellen bij deze casus (Wat moeten we met deze vrouw, die nooit haar behandelafspraken nakomt? Hoe kunnen we voorkomen dat ze haar huis uit wordt gezet? Moeten die honden niet de deur uit want ze kan zichzelf al niet eens

verzorgen?) blijkt dat zij vooral haar idem-identiteit zien. Wie ook oog heeft voor haar ipse-identiteit stelt andere vragen (Hoe komt het dat zij haar eigen lijf verwaarloost? Is zij zorgzaam voor haar honden? Zorgt zij voor haar vriend en zorgt die vriend voor haar?) (van Besouw, 2014). Beide aspecten van identiteit zijn belangrijk bij de zorg voor en de ondersteuning van mensen en daarom moeten hulpverleners zich er bewust van zijn dat de temporele dimensie een rol speelt bij identiteitsontwikkeling. Bij Tronto kwamen we de temporele dimensie ook al tegen. Zij verbond het niet met de noties van idem en ipse maar wel met identiteit, hoewel ze dit woord niet expliciet noemt. Tronto noemt de temporele dimensie in verband met de ongelijkheid tussen mensen, die wordt veroorzaakt doordat personen hun eerdere levenservaringen meenemen. Daardoor worden onrechtvaardigheden die in het verleden zijn gegroeid herhaald en ontstaan patronen die structurele ongelijkheid creëren en in stand houden. In het marktdenken is de temporele dimensie van het menselijk leven uitgewist, op grond van de aanname dat iedereen vrij is om als onafhankelijk individu een contract aan te gaan met andere individuen of partijen. Tronto stelt dat het uitwissen van de temporele dimensie van het menselijk leven het moeilijker maakt om het over collectieve verantwoordelijkheid te hebben. Zij legt hierbij dus de nadruk op de gevolgen voor de samenleving terwijl Ricœur vooral de focus richt op de identiteit van het zelf en dit (nog) niet in verband brengt met rechtvaardige instituties.