• No results found

3 Goed leven (het denken van Ricœur)

3.6 Het zelf en praktische wijsheid: overtuiging

3.6.6 Beschouwing: de waarde van conflicten

Door de wijze waarop Ricœur de negende studie opent (met de behandeling van de klassieke tragedie over Antigone, die tegen de wil van de heerser Creon het lichaam van haar in de strijd omgekomen broer Polyneikos wil begraven) illustreert hij wat hij in de zesde studie schreef over de laboratoriumfunctie van verhalen. De stelling die centraal staat in deze studie komt erop neer, dat voor een moreel oordeel in een

175 In het civiele recht bijvoorbeeld de verplichting om schade te herstellen die je zelf hebt aangericht en

concrete situatie, wanneer normen strijdig zijn, een terugkeer naar de ethische gerichtheid noodzakelijk is. Van tragedies kunnen we leren dat goed nadenken alleen niet genoeg is voor praktische wijsheid. Voor het morele oordeel in een concrete situatie is volgens Ricœur ook catharsis nodig: het doorleven en ‘uitzuiveren’ van de passies die het menselijk handelen beïnvloeden. Alleen dan kan de overtuiging worden bereikt, die het antwoord vormt op de vraag ‘wat is het goede om te doen in deze situatie?’. Dit is een belangrijke les als het gaat om het ontwikkelen van praktische wijsheid in de zorg en het sociaal werk. Een les die men (helaas) nog niet overal geleerd heeft, zoals blijkt in organisaties (en opleidingen) wanneer het oordeel over goed (of fout) handelen uitsluitend wordt gebaseerd op algemene normen en er geen ruimte is voor persoonlijke ervaringen en overwegingen.

Ricœur volgt in deze studie waarschijnlijk niet voor niets de ‘omgekeerde’ volgorde, in vergelijking met de eerdere twee studies. Op het niveau van instituties zijn abstracte normen en wetten namelijk het belangrijkste middel voor het bepalen van de juistheid van het handelen, maar deze leiden regelmatig tot interpersoonlijke en

intrapersoonlijke conflicten. Dit blijkt uit morele dilemma’s die worden ingebracht tijdens moreel beraad in organisaties op het gebied van de zorg en het sociaal werk. De discussie die Ricœur aan het begin van deze studie voert met Hegel – over de transcendente status die deze toekent aan ‘Sittlichkeit’ en de daaruit voortvloeiende degradatie van het individuele morele bewustzijn – lijkt echter misschien (letterlijk en figuurlijk) ver van het bed te liggen. Toch denk ik dat de inhoud van deze studie relevant is als het gaat om het vinden van antwoorden op ethische vragen in

zorgorganisaties en binnen het sociaal werk. Ten eerste omdat zowel ten aanzien van de ‘goederen’ als ten aanzien van de verantwoordelijkheden die verdeeld moeten worden noch in organisaties, noch in de maatschappij als geheel, overeenstemming bestaat over wat de beste verdeling is. Denk bijvoorbeeld aan het publieke debat over de vergoeding van thuiszorg voor ouderen, of aan discussies over

weesgeneesmiddelen en wensgeneeskunde (RVZ, 2015), of aan discussies over cliëntenparticipatie of over de betekenis van vrijwilligerszorg (van der Vet, 2015). Ten tweede is wat Ricœur hier behandelt relevant omdat hij vragen stelt bij de eenzijdige associatie van rechtvaardigheid met het abstracte recht in de vorm van wettelijke contracten. Zijn stelling dat recht juist de mogelijkheid biedt om het morele

bewustzijn van individuen organisch met elkaar te verbinden en zo samen te zoeken naar wat, op welk moment, in een concrete situatie, met specifieke betrokkenen, een goede verdeling is, werpt een nieuw licht op het gebruik van wetten en protocollen. Het brengt de samenhang tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheid in beeld. Hier zie ik een parallel met Tronto’s gedachten over een ‘caring democracy’, maar Ricœur gaat verder, doordat hij wijst op de dubbelzinnige structuur van het idee van rechtvaardige verdeling. Hij stelt dat dit idee zowel kan leiden tot versterking van de onverschilligheid tussen individuen als tot meer samenwerking tussen mensen. Daarmee maakt hij enerzijds zichtbaar dat de problemen die Tronto benoemt als ‘privileged irresponsibility’ en ‘epistemological ignorance’ onontkoombaar zijn in instituties, maar anderzijds kan deze stelling ook dienen als een aansporing om onverschilligheid en onverantwoordelijkheid en onwetendheid te verminderen en zo de samenwerking in organisaties en instituties te verbeteren.

Het belang van historisch besef

De verschillende soorten conflicten die Ricœur uitwerkt op het niveau van politieke instituties spelen ook een rol op het niveau van organisaties. Er is conflict over prioriteiten bij de verdeling van goederen en verantwoordelijkheden, er is conflict over de doeleinden van goed bestuur en er is conflict over de legitimatie van het

bestuurssysteem176. Bij zulke conflicten wordt zichtbaar wat Ricœur aan het eind van

de vorige studie beschreef: dat overheersing in instituties kan bestaan, omdat mensen vergeten lijken te zijn dat macht berust op de wil om samen te leven en te werken. Overheersing en hiërarchische structuren kunnen in organisaties en instituties leiden tot een angstcultuur, of tot een machtsstrijd die onder andere blijkt uit het feit dat mensen spreken (en denken) in termen van ‘wij’ en ‘zij’. Dit is niet alleen een probleem op het niveau van de organisatie als geheel, maar ook – misschien nog wel meer – op het niveau van de relaties tussen mensen in de organisatie. Ik zie wat dit betreft een verband met de parallel die Ricœur trekt tussen het principe van trouw en de norm van rechtvaardigheid, vooral vanwege de voetnoot die hij daarbij plaatst: “We weten in welke mate onrechtvaardige instituties interpersoonlijke relaties kunnen perverteren. Als angst en leugens geïnstitutionaliseerd worden, kan zelfs het vertrouwen in het woord van een vriend ondermijnd worden. Men moet dit zelf meegemaakt hebben om (door het ontbreken ervan) te ontdekken hoe wederzijds vertrouwen op het meest intieme interpersoonlijke niveau afhankelijk is van wat de heilige Thomas noemt de ‘rust van de orde’” (Ricœur, 1990, p. 310; zie § 3.6.3). Toen ik werkte als organisatieadviseur ervaarde ik meermaals hoe waar deze woorden van Ricœur zijn; ook als supervisor herken ik het af en toe in verhalen van studenten over wat er gebeurt in de organisatie waar zij werken. Het bijzondere is, dat men deze politieke dimensie in organisaties zelf vaak niet ziet. Ik vermoed dat sommige mensen het niet willen zien, maar ik denk eigenlijk dat de meeste mensen het niet kunnen zien. Ze hebben niet geleerd dat macht slechts bestaat voor zover (en voor zolang) als er een verlangen is om samen te leven en te handelen op een bepaalde plek in een bepaalde tijd; of ze hebben het verdrongen. Daarom is het herinneren belangrijk, daarom zijn verhalen belangrijk: want mensen moeten weten hoe wat in het heden gebeurt ooit begonnen is en hoe tradities ‘gesedimenteerd’ zijn. De visie van Ricœur zegt iets over het belang van historisch besef, niet alleen in de democratie, maar ook in organisaties. Bij conflictbemiddeling in de praktijk van organisaties is het bijvoorbeeld heel waardevol om aan ‘geschiedschrijving’ te doen, zo merkte ik jaren geleden al toen ik samen met een collega onderzoek deed naar de oorzaak van een conflict tussen een psychiater en een team. Managers, die vaak om de paar jaar van plek wisselen, hebben meestal geen flauw idee van wat zich in het verleden in een team heeft afgespeeld; professionals, die al jaren in zo’n team werken, hebben hun eigen verhaal maar kennen dat van hun collega’s niet. Het vertellen (en opschrijven) van het hele verhaal – ofwel: het construeren van een collectief verhaal – maakt het gedrag en de standpunten van betrokkenen begrijpelijk; het is een voorwaarde voor goede beraadslaging en draagt bij

176 Zulke conflicten gaan bijvoorbeeld vaak over het gebrek aan medezeggenschap bij

aan het herstellen van wederkerigheid in de dissymmetrische relatie tussen betrokkenen.

De zin van regels

In de hulpverleningsrelatie zijn trouw en betrouwbaarheid niet alleen belangrijke waarden, maar ook noodzakelijke voorwaarden. Zorg- en hulpverleners zijn zich hiervan terdege bewust en dat is dan ook precies de reden dat de vraag ‘Moet ik trouw zijn aan de ander of moet ik me aan de regel houden?’ vaak de oorzaak is van een moreel dilemma, zo blijkt regelmatig tijdens moreel beraad. Want in de organisaties waar zij werken, wordt juist veel nadruk gelegd op het volgen van de protocollen, richtlijnen en kwaliteitsstandaarden die zijn ontwikkeld om het handelen van beroepsbeoefenaars te reguleren en te controleren. Ricœur raakt hier een gevoelig punt wanneer hij opmerkt dat praktische wijsheid nooit kan toestaan dat de

uitzondering op een regel leidt tot een regel. In organisaties gebeurt het namelijk nogal eens dat een inventarisatie van (tijdens moreel beraad behandelde) morele dilemma’s die ontstaan zijn als gevolg van conflicterende regels gebruikt wordt als aanleiding voor het formuleren van nieuw beleid (bijvoorbeeld Niet-Reanimeerbeleid in een ziekenhuis, of een richtlijn over de telefonische bereikbaarheid van medewerkers in het maatschappelijk werk). Hoewel dit op zich goede voorbeelden zijn van hoe de dilemmacyclus ‘werkt’ in relatie tot de PDCA-cyclus (Graste, 2003), heeft het ook een keerzijde. Regels en protocollen brengen namelijk het risico van weerstand en

ontduiking met zich mee (ik hoorde ooit iemand in een organisatie zeggen: “als je bukt, waait het vanzelf over”). Gelukkig zijn er ook organisaties waar men besluit om alle regels waar medewerkers last van hebben eens onder de loep te nemen. In een ouderenzorgorganisatie was dit het resultaat van een serie dilemmabesprekingen; het leidde uiteindelijk tot afschaffing van een flink aantal regels en tot het uitspreken van vertrouwen in de praktische wijsheid van medewerkers. Met name dit laatste is belangrijk in de zorg en het sociaal werk, want als er één gebied is waar de opmerking “nog minder moet men wetten geven op een gebied waar de verantwoordelijkheid voor moeilijke keuzen niet makkelijker gemaakt kan worden door de wet” (Ricœur, 1990, p. 313) geldt, dan is het hier. Omdat zorgbehoeften, evenals de contexten waarin het zorgproces plaatsvindt, steeds verschillend zijn, is voor het vormen van een wijs oordeel in een concrete situatie vakkennis, ervaring en consultatie belangrijker dan regulatie.

Niet laf zijn maar lef hebben

Waar aan de kant van organisaties en instituties vertrouwen moet komen, is aan de kant van professionals en managers behalve vakkennis, ervaring en (ruimte voor) consultatie ook nog iets anders nodig: moed. Positie kiezen in het beroepsmatig handelen op het gebied van de zorg voor en met mensen (en wat is het nemen van verantwoordelijkheid voor een beslissing over wat het juiste is om te doen anders?) veronderstelt durf (Karssing, 2000, p. 44). Dit betekent niet “dat men geen angst kent, of zich niet bewust is van de risico’s en de ongemakken; moed is een toestand die maakt dat men de angst, de luiheid, de gemakzucht en het eigenbelang overwint om datgene te doen waarvan men weet dat het juist is” (Leijssen, 2000, p. 85). De wijze waarop Ricœur verantwoordelijkheid verbindt met toerekenbaarheid roept associaties

op met het grote boek van Sinterklaas waarin onze daden worden opgeschreven en bewaard. Deze associaties kunnen zowel negatief als positief uitwerken. In sommige organisaties zijn medewerkers bang dat ze afgerekend worden op vragen en twijfels die ze uiten en daarom houden ze liever hun mond dicht (bijvoorbeeld tijdens moreel beraad). Maar er zijn gelukkig ook praktijken waar het nemen van

verantwoordelijkheid wordt gewaardeerd en medewerkers de ruimte hebben om samen met collega’s zelf het werk te verdelen. Zowel de negatieve als de positieve variant van toerekening heeft invloed op iemands zelfwaardering en zelfrespect en (dus) op de ontwikkeling van persoonlijke en professionele identiteit. Daarom is het belangrijk om aandacht te schenken aan organisatiecultuur. Want zelfs in een

zogenaamde lerende organisatie is het leerklimaat niet altijd optimaal. Wie bepaalt wat er geleerd moet worden? Wordt er rekening gehouden met verschillende leerstijlen? En hoe worden (individuele en collectieve) leerprocessen gefaciliteerd? Hier wil ik het beeld in gedachten roepen dat Ricœur in verband met de autonomie van het zelf schetst van de ander: als een rechtvaardige meester met een leerling tegenover zich, in plaats van als een meester die heerst over een slaaf. Dit beeld past bij de gedachten over vakmanschap en horizontaliteit uit het normatieve professionaliseringsvertoog die ik in het volgende hoofdstuk zal behandelen. Het leidt niet automatisch tot een harmoniemodel, want een rechtvaardige meester kan (en moet) soms ook streng zijn en begrenzen. En leerlingen moeten de moed hebben om de meester tegen te spreken177. Want uiteindelijk gaat leren – c.q. het ontwikkelen van (persoonlijke en

professionele) identiteit – niet vanzelf: het ontstaat door wrijving. Het vraagt moed om mee te gaan in voorstellen en voorstellingen die in eerste instantie vreemd voor ons zijn, om te erkennen dat andere visies dan onze eigen ook waardevol kunnen zijn, om luiheid, gemakzucht en eigenbelang te overwinnen.