• No results found

Het interpretatiekader van William James

Nieuwe mogelijkheden ter verklaring van het religieuze

5.1 Het interpretatiekader van William James

Alvorens in te gaan op bovengenoemde ontwikkelingen, staan we nog weer even stil bij het gedachtegoed van de pragmaticus William James (1842-1910) die zich als psycholoog en filosoof kritisch uitliet over metafysische waarheden. Zijn in- vloed in de Verenigde Staten is groot, maar ook daarbuiten groeit zijn bekend- heid en in Europa is er een toenemende belangstelling voor zijn werk.

De periode na James werd zeker gekenmerkt door een lawine aan veranderingen en ontwikkelingen die de wereld een ander aanzicht hebben gegeven. Wereld- oorlogen hebben het aanzien van de wereld doen veranderen en de technologi- sche ontwikkelingen hebben de aarde kleiner gemaakt. Mede door de voortgaan- de secularisatie en interculturalisatie kregen de christelijke kerken een minder centrale plaats, kwam er meer aandacht voor islam en boeddhisme, voor oosterse religies, new-age bewegingen en vormen van atheïsme, iets waarover James zich in zijn tijd verbaasd zou hebben. Meer dan toen kan de religieuze ervaring als een algemeen menselijk verschijnsel worden gezien dat christenen en niet chris- tenen, maar misschien ook theïsten en atheïsten, met elkaar kan verbinden. Friedrich Nietzsche had in de negentiende eeuw betoogd dat men teveel een ge- sloten mens- en wereldbeeld hanteerde. Alles wat er niet mee viel te rijmen werd daar buiten geplaatst en werd verwezen naar een buitenmenselijke en bovenna- tuurlijke werkelijkheid. Nietzsche hield een fel pleidooi de aarde trouw te blijven en zich niet te richten op een metafysische werkelijkheid of een denkbeeldig hier-

namaals. Die oproep was duidelijk niet voor William James bedoeld die zich al vroeg in de biologie, de fysiologie en de medische wetenschap verdiepte en zelfs een pleitbezorger werd van instrumentalisme en pragmatisme. In 1890 verschijnt

The Principles of Psychology2, zijn standaardwerk over psychologie waarin hij aan-

geeft dat allerlei psychologische processen ten aanzien van herinnering, emotie, moraal en bewustzijn in nauw verband staan met anatomische structuren en fysiologische processen. Een gewoonte ontstaat doordat een reeks zenuwimpul- sen in het brein door herhaling een soort bedding creëert die weer gemakkelijk toegankelijk wordt voor nieuwe impulsen. Deze ‘ingeslepen paden’ vormen een geheel van verbindingen en zijn als het ware the tricks of thought die mede het karakter bepalen. Strikt genomen wordt niets van wat we doen ooit weer uit- gewist. Evolutionair gezien is het bewustzijn volgens James een bijverschijnsel (een epifenomeen), maar het feit dat het er is, onderstreept weer het belang er- van. Ons zenuwstelsel lijkt een combinatie van twee verschillende systemen. Het reflexmechanisme van het ruggenmerg is uitsluitend ingesteld op elementaire handelingen en voert die onmiddellijk en zonder toezicht uit, terwijl het brein op complexe situaties kan reageren, gevoelig is voor fouten en toevallige zaken en daarom meer toezicht vereist. Het is de taak van het bewustzijn om daar toezicht op te houden, al kan men zich afvragen in hoeverre het daarin slaagt. De bewust- zijnservaring definieert James als een onmiddellijke ononderbroken stroom van leven die het materiaal verschaft voor ons latere denken. Evenals de emoties is het bewustzijn niet de oorzaak maar het gevolg van de activering van ons lichaam. Daarmee ontkent James het primaat van het bewustzijn en doorbreekt hij vol- gens Bertrand Russell het klassieke onderscheid tussen geest en materie3.

In The Principles of Psychology benadert James de tijd als een psychologisch ge- beuren. Filosofisch bezien bestaat er geen heden omdat, zoals hij dat uitdrukt ‘het vergaat in het moment van ontstaan’. Het krijgt, psychologisch gezien, enige duur omdat het bewustzijn voor zichzelf een heden construeert uit het meest recente verleden en de meest nabije toekomst. Het heden is een soort zadel van waaruit we beide richtingen in de tijd kunnen overzien. Deze beleving van tijd heeft een wezenlijk subjectief karakter waarbij de herinnering een belangrijke rol speelt, omdat deze ‘het heden verlengt zoals een in perspectief geschilderde straat op een decorstuk het stuk straat op het toneel verlengt’. Het geheugen heeft een fysiologisch substraat zoals bij de gewoontevorming. Het retentievermogen hangt volgens James af van de ‘fysiologische duurzaamheid van de geheugen- sporen’4.

In 1902 verschijnt, zoals al eerder opgemerkt, The varieties of religious expercience, het tweede hoofdwerk van James. Hij richt zich in dit boek niet op religie of godsdienst maar op de persoonlijke religieuze ervaring die hij als oorsprong er- van beschouwt. Het boek bestaat uit lezingen die hij aan het begin van de twintig- ste eeuw in Engeland heeft gehouden. Hierin onderscheidt hij twee menstypen, de optimisten en de pessimisten. In extremis schetst hij enerzijds het karakter van het grenzeloze optimisme en anderzijds dat van het zwartgallige pessimis-

me. Het betreft aan de ene kant mensen die dermate overhellen naar de zonzijde van het bestaan dat hun optimisme een bijna pathologisch karakter krijgt (James spreekt over de religie van het optimisme), aan de andere kant plaatst hij de pes- simisten met allerlei vormen van pathologische depressie. James laat zien dat de eersten niet tot lijden in staat zijn, zich in de wolken wanen en gemakkelijk een religieuze onverdraagzaamheid ten toon spreiden, terwijl de tweede groep een realistischer perspectief op het leven heeft en waarschijnlijk ‘de beste sleutel tot de zin des levens in handen heeft’5. Feitelijk zijn het twee kanten van een per-

soonlijkheid die in elk mens aanwezig zijn. In dit gespleten zelf wordt een geest onderscheiden die zich kenmerkt door een opgewekte naïviteit en een blijmoe- digheid die berust op illusie (een ‘gezonde geest’ genoemd) en een geest die de werkelijkheid onder ogen ziet, weet dat ziekte, ouderdom en vergetelheid het laatste woord hebben (door James aangeduid als een ‘zieke geest’). Tegen de com- munis opinio in geniet de laatste bij James de voorkeur.

‘Wij zijn allen ongetwijfeld in het algemeen vertrouwd met de methode om gees- tesgesteldheden waartegen wij een antipathie hebben, in diskrediet te brengen. Wij maken er allen wel in zekere mate gebruik van, wanneer wij kritiek uitoefe- nen op personen die wij als ‘overspannen’ beschouwen. Maar als anderen op ons kritiek hebben wanneer onze ziel een meer verheven vlucht neemt door dit ‘niets anders dan’ de uiting van onze organische constitutie te noemen, dan voelen we ons beledigd en gekwetst, want wij weten dat, wat ook de eigenaardigheden van ons organisme mogen zijn, onze geestelijke gesteldheid een zelfstandige waarde heeft als openbaring van de levende waarheid; en wij zouden heel dit medische materialisme tot zwijgen willen brengen.

Medisch materialisme schijnt inderdaad een goede benaming voor het al te sim- pele denksysteem dat wij hier onder de loep nemen. Medisch materialisme rekent af met Paulus door zijn visioen op de weg naar Damascus een ontlading te noe- men ten gevolge van een verwonding aan de hersenschors van het achterhoofd, daar hij een epilepticus was. Het draait de H.Teresia de nek om als een hysterica en Franciscus van Assisi als een erfelijke gedegenereerde.‘6

Stichters van godsdiensten hebben veelal een disharmonisch leven geleid en al- lerlei eigenaardigheden vertoond die door medische materialisten veelal als ab- normaal dan wel ziekelijk worden beschouwd. William James zet zich sterk af tegen dit medisch materialisme en beschuldigt deze medische denkwijze ervan dat ze geestelijke waarden belachelijk maakt door aan te tonen dat die voortko- men uit lichamelijke aandoeningen, alsof het hogere niet uit het lagere kan voort- komen. Het is in de ogen van James onlogisch en willekeurig, religieuze ervarin- gen te weerleggen door uitsluitend te verwijzen naar een somatische aandoening, een ziekte of bijzondere omstandigheden die de ervaring teweeggebracht zouden hebben. Elke gedachte, elk gevoel en elke wetenschappelijke ingeving worden immers ook niet uitsluitend via de oorzaak ervan benaderd of beoordeeld. Ter- loops merkt James op dat hoe groter in de regel het genie is, des te groter ook de afwijking. Waarom zouden alleen gezonde mensen recht op de waarheid heb-

ben, zo vraagt hij zich af. Daarom veroordeelt hij de medische materialisten (door hem ‘te laat gekomen dogmatisten’ genoemd) die netjes de bordjes verhangen ten opzichte van hun voorgangers door het criterium van oorsprong te gebruiken in een vernietigende in plaats van aanmoedigende manier.

‘Geestesstoornissen hebben het voordeel, dat zij bepaalde factoren van het geeste- lijk leven isoleren en ons in staat stellen deze als het ware in reincultuur te onder- zoeken. Zij spelen in de anatomie van de geest dezelfde rol als het ontleedmes en de microscoop in de anatomie van het lichaam. Om iets goed te begrijpen moeten wij het zowel buiten als in zijn omgeving beschouwen en heel de reeks van zijn variaties leren kennen. De bestudering van hallucinaties is zo voor psychologen de sleutel geweest voor het begrijpen van de normale gewaarwording; de bestude- ring van drogbeelden leidde tot goed begrip van de waarneming. Ziekelijke impul- sen en dwangvoorstellingen, de zogenaamde ‘ídées fixes’, hebben een stroom van licht geworpen op de psychologie van de normale wil; en obsessies en waanbeelden hebben dezelfde dienst bewezen aan de psychologie van het normale geloof. Op dezelfde manier is er inzicht verkregen in het wezen van het genie door de reeds genoemde pogingen in te delen bij de psychopathologische verschijnselen. Grensgevallen van krankzinnigheid, excentriciteit, ziekelijk temperament, ver- lies van geestelijk evenwicht, psychopathische degeneratie (om enkele van de vele synoniemen te noemen), hebben zekere eigenschappen en gedisponeerdheden, die indien gecombineerd met een superieur intellect in een individu, het meer waar- schijnlijk maken dat hij zijn doel bereikt en zijn tijd beïnvloedt, dan wanneer zijn temperament minder neurotisch was.’7

Pijn en lijden vormen in de benadering van James de ingang tot diepere bewust- wording en spelen bij mystieke en religieuze ervaring altijd een rol. Deze erva- ring vindt haar wortel en middelpunt in bewustzijnstoestanden van de ‘zieke geest’.

Het afwijkende, het zieke en gebrekkige krijgt bij hem meer waardering dan wat doorgaans als gezond en prettig wordt ervaren. De pessimisten hebben eerder toegang tot de bodem van het bestaan dan de optimisten. Mystieke ervaringen kunnen het gevolg zijn van allerlei afwijkingen, aandoeningen of ziektes. Dit neemt niet weg dat ze in de ervaring en in de uitwerking daarvan als hoogtepun- ten van menszijn kunnen worden beschouwd. In zijn benadering van het reli- gieuze maakt James een onderscheid tussen oorzaak en betekenis, waarbij hij de praktijk van de betekenis en de uitwerking daarvan belangrijker acht dan de oor- zaak.

Samenvattend kan worden opgemerkt dat het verklaringsmodel van James ge- kenmerkt wordt door een sterk pragmatisme dat de rationele benadering soms tart. Anderzijds heeft het voortdurend en uitsluitend op zoek zijn naar de funda- mentele oorzaken de westerse cultuur een metafysisch imago gegeven dat door James – in mijn ogen terecht – als te weinig praktisch wordt beschouwd. Lichaam en geest vormen bij James een samenhangende eenheid waarbij de geestelijke component afhankelijk is van en voortkomt uit de lichamelijke component, maar

deze vervolgens overstijgt. (Soms noemt men hem een aanhanger van het psy- chisch monisme.) In het westers denken ging men er veelal vanuit dat een mate- riële oorzaak geen immaterieel gevolg kon hebben (zie o.a.Vergote). Ook het afwijkende, het zieke en bijzondere wordt door James meer gewaardeerd dan het gezonde, het normale en algemene.

Daarmee positioneert hij zich tegenover Europa dat vooral met de Duitse en Franse filosofie de nadruk legde op het algemene en gezonde.