• No results found

De mystieke ervaring van Erik van Ruysbeek

Hedendaagse religieuze ervaringen

3.1 De mystieke ervaring van Erik van Ruysbeek

Allereerst staan we stil bij de beschrijving van de bijzondere ervaringen van Erik van Ruysbeek. Deze in 1915 geboren Vlaming komt uit een mij nauw verwant taal- en cultuurgebied zodat er niet veel hermeneutiek nodig is om zijn beschrij- vingen te kunnen lezen en begrijpen. Hij studeerde Germaanse filologie en schreef diverse romans, dichtbundels en essays. Voor zijn oeuvre ontving hij in 1991 de prijs voor letterkunde van de Vlaamse provincies. Daarna, in 1992 en 1998, schreef hij twee boeken over mystiek waarin hij over zijn religieuze ervaringen verhaalt. Er is in 1995 een televisie-uitzending aan hem gewijd onder de titel: ‘De smaak van honing’, die als video verkrijgbaar is.

Zijn boek Mystiek en mysterie uit 1992 begint aldus:

‘Ik heb lang geaarzeld of ik dit boek nog zou schrijven. Wat ik te zeggen heb schijnt me in het kader van de universele mystieke literatuur zo gering en weinig belangrijk, slechts herhalend wat anderen met meer gezag al zeiden, zo fragmen- tarisch en weinig diepgaand, zo pover, al heeft het mijn leven gevuld en aan mijn

leven zijn volkomenheid gegeven, dat het mij wil voorkomen, dat ik de kikker ben die zichzelf alleen maar opblaast, of de eenoog uit de fabel, die onder blinden even de schijn van koning kan ophouden.’3

Hij verhaalt over rechtstreekse kennis als een perceptie van het wezen der din- gen, een kennis die gesluierd is, onzeglijk, onvatbaar, fundamenteel paradoxaal en die opgaat in een uitblussing van alle weten, omdat het weten dat men dan weet het hoogste weten blijkt te zijn. Van Ruysbeek probeert de lezer daar enig inzicht in te geven door zijn bijzondere ervaringen zo letterlijk mogelijk te beschrijven.

Ik geef drie van zijn beschreven ervaringen weer, een eerste die plaats vond toen hij 17 was, een tweede op zijn 21ste jaar en een derde toen hij 51 was.

‘… totaal onwetend van wat mij overkwam. Het raakte me als een onwezenlijk wonder. Ik liep, van school terugkerend, zwaar gebogen tillend aan een enorme boekentas, in de zware schaduw van een dubbele rij kastanjebomen van de IJzer- laan, door mijn psychische hel. Vooral innerlijk tilde ik overdreven en schijnbaar uitgeput aan de innerlijke onwaardigheid en allerlei tekortkomingen van mijn persoontje. In de loop van een aantal weken was deze zwartgalligheid gestegen tot een climax van wanhoop en verworpenheid. Aan het eind van de IJzerlaan moest ik door een open plek, waarin licht en vuur van de volle zon plots op mij neerplof- ten. Daar gebeurde het.

Ik bleef staan en richtte mijn gelaat naar de zon. Ik keek in de zon. In een won- derbare flits was alles voorgevallen en voorbij. Ik weet nog altijd niet hoe ik dit adequaat moet beschrijven. Ik keek in de zon. De zon trof mij. Iets in mij sprak: ‘Ik en de zon, de zon en ik’, en ik wist dat wij een pact gesloten hadden voor het leven. Nooit, zolang ik in de zon geloofde, zolang ik de zon vertrouwde, zou de zon mij verlaten en mij nog aan mezelf overlaten. Er kon mij niets meer over- komen, ik was voor altijd onkwetsbaar, ik had een oppermachtige bondgenoot gevonden. Meteen werd ik door de zon doorbrand, waren al mijn zwarte proble- men opgelost en liep ik licht en gezuiverd, zonder zwaarte, bijna als een engel, langs de Renaissancelaan, die nooit beter haar naam gedragen had, verder. Op dat ogenblik was ik een godenkind en ik vond alles volledig natuurlijk, ja, het enig mogelijke.’4

In zijn toelichting schrijft Erik van Ruysbeek dat die ervaring zijn verdere leven sterk heeft beïnvloed. Wanneer het moeilijk werd en donkere wolken hem dreig- den te verpletteren volstond het om te zeggen ‘ik en de zon’. Dan was hij weer de eeuwige jongeling van toen. Later ontdekte hij dat alle mystiek begint met een zuivering van de oude mens, die je voorbereidt op een nieuw leven. De oude mens moet verdwijnen en afsterven. ‘Dit afsterven gaat gepaard met een leegte, een angst voor de sprong in het onbekende, de sprong in een nieuwe situatie. Deze zuivering, deze metamorfose was in het symbool van mijn zonne-ervaring met mij gebeurd. Bij gebrek aan intellectueel begrip was ze in mijn lichaam uit zichzelf onweerstaanbaar doorgebroken.’5

Enkele jaren later, als hij zich verdiept heeft in de ontdekkingen van astrofysica en microfysica en gelezen heeft hoeveel leegte er zich bevindt tussen kern en elektronen, hoe de aarde kan worden samengeperst tot een nietig stofje (welis- waar met een ongelooflijke zwaarte), heeft hij een ervaring die hij benoemt als die van de baksteen.

‘Ik was 21 en bij het verlaten van een cursus hechtte mijn blik zich vast aan een donkerrode baksteen in de binnenkant van de witgekalkte lokaalmuur (hij fun- geerde een beetje als de glans van de tinnen pot waar Boehme naar keek), waar de kalk van afgevallen was. Het korrelig aspect van de baksteen verwekte de openba- ring. Ineens metamorfoseerde de harde steen in een transparante oneindig kleine werkelijkheid. Ineens zag ik hem als een leegteveld met hier en daar bijna onvind- baar reizende atomen en elektronen. Binnen dezelfde flitservaring zag ik heel de muur in dezelfde gedaante, zag ik de lucht tussen de steen en mij in dezelfde gedaante, zag ik mezelf in dezelfde gedaante, zag ik de leegte in ons drieën heel het landschap vullen en de grenzen tussen ons uitwissen en had dit alles zich al uitgebreid tot geheel het lokaal, tot de stad, tot de kosmos. Wij waren daarin verdwenen, er was alleen nog een universeel veld van leegte waarin hier en daar kernen en elektronen hun weg zochten, en had ik op dat ogenblik niet ook mijn normale mensenblik behouden, dan was ik reddeloos verdwenen en had ik mij reddeloos verloren in het enige dat nog bestond: een eindeloos firmament vol nieu- we sterren te midden van een duizelingwekkende leegte.

Ik stapte als een zombie naar het nabije park om daar op een bank de balans op te maken. Wat mij het sterkste trof, was de open grenzeloosheid binnen alle licha- men en tussen alle lichamen. Wie klein genoeg was zou zonder belemmering door deze leegtewereld kunnen reizen, praktisch zonder angst om op een kern of elek- tron te zullen botsen, los door alle ‘lichamen’ heen. Het tweede dat mij opviel was dat dit alles geen fantasie was, maar eenvoudig de wetenschappelijke werkelijk- heid, zoals ik ze toen meende te kennen. (…) Dit was een ‘concrete oneindigheid’ naar het woord van Giordano Bruno over zijn eigen wereldbeeld.’6

Dat het hier om een bijzondere ervaring gaat lijkt me duidelijk. Deze en eerdere ervaringen zijn Van Ruysbeek het hele leven bijgebleven, ze waren onvergetelijk en hebben grote invloed gehad op alles wat er daarna gebeurde. Het is de vraag of dit een mystieke ervaring kan worden genoemd. Zelf schrijft Van Ruysbeek dat hij hierin niet boven de mogelijkheden van de mentale mens uitsteeg. Hij ziet een dergelijke ervaring als een gevolg van het verstandelijke, van wat hij geleerd had. Het was meer een conclusie, een toepassing van die kennis, geen mystieke ervaring. Misschien was het een bouwsteen, een opstapje naar wat hij later mys- tieke ervaring noemde. ‘De andere dimensie, de totaliteit en de eenheid, zouden slechts een stuk later met geheel hun gamma en numineuze diepten in mij door- breken, en wel in wat ik de Ploumanach-ervaring zou noemen. De baksteenerva- ring kon ik nog beschrijven. Met de Ploumanach-ervaring zou ik dit niet meer kunnen.’7

‘Tijdens een zomervakantie in Bretagne, iets na mijn 51e jaar, was ik eten gaan

kopen in het dorpje Ploumanach en keerde rond de middag, onder een blakerende zon, naar de camping terug. Op een zeker ogenblik, bijna van geluk en welzijn verzadigd, te midden van de zon en honderden zoemende insecten, bleef ik staan in een korte holle weg om dit genoegen volledig en rustig in mij op te nemen. Op dat ogenblik gebeurde het en veranderde mijn leven. In iets als een tijdloos ogen- blik, dat voorbij was op het ogenblik zelf dat ik er mij bewust van werd, gebeurde het onmededeelbare.(…)

Het was alsof de alwetende, alzijnde ruimte boven mij zich over mij ontfermde en mij aan dit al-weten en dit al-zijn deelachtig maakte. Het Al maakte zich aan- wezig in mij en metamorfoseerde mij tot mijzelf, tot Al. Het palmde mij in en herstelde mij in mijn oorspronkelijke, in mijn enige ware werkelijkheid. Ik was weer mezelf, ik was weer thuis. Een verloren zoon had zijn enige, ware natuur teruggekregen. Ik liep verder, alsof er niets gebeurd was. (…)

De openbaring werkte als een zeer lichte gongslag, waarvan de klankvibraties geleidelijk zouden uitzetten en in omvang groeien tot een hoogtepunt, waarna zij geleidelijk zouden afnemen maar nooit meer eindigen. Heel wat leerde ik later door lectuur en onderricht nog bij, maar telkens greep ik spontaan naar eigen ervaring terug om dit te controleren, door eigen beleving te herbeleven en er eigen klemtonen aan toe te voegen. Elk ogenblik van mijn latere leven volstond een wilsdaad om alles opnieuw in herinnering te herbeleven en de vanzelfsprekend- heid van de nieuwe wereld bijna permanent, maar minder hevig, te ervaren. De oorspronkelijke ervaring bleef ter beschikking staan.

Zonder dat ik het onmiddellijk inzag, was mijn leven gekanteld in zijn waar, totaal aanvoelen. De geestelijke smaak, die dit in mij verwerkte, zou nooit meer ophouden. Ik was onherroepelijk geworden wie ik was en wat ik was. En tussen dit wie en dit wat was geen onderscheid meer.

Als ik in één woord poog te zeggen wat mij overkwam, zou ik spreken van een oververzadiging van algehele volkomenheid. Filosofischer uitgedrukt: ik voelde me ineens datgene zijn wat uit zichzelve is. Maar taal is analytisch en ons men- taal instrumentarium kan niet anders dan de elementen van deze éne volkomen- heid een voor een opsommen. Het eerste of belangrijkste waarmee de ervaring mij vulde was de alles overheersende en doordringende eenheid van alles.

Niet alleen de kosmos, maar wat de kosmos kosmos deed zijn, niet alleen het bewustzijn, maar wat het bewustzijn bewustzijn deed zijn, en zo verder; het zijn en de oorsprong van het zijn, het zijn van het zijn, de zijnden en de oorsprong van de zijnden, het zijn van de zijnden, het leven en de oorsprong van het leven, alles wat men zich kan inbeelden, alle categorieën en variaties van de werkelijk- heid: zij waren één, zij waren één ding, één vanzelfsprekendheid. De eenheid bestond niet uit één verband met elkaar, uit onderlinge relaties, uit hierarchieën die één waren, maar zij was werkelijk één. Er was één enkel ding, er bestond geen ander en geen andere. Er was maar één enkel ding, onbegrijpelijk voor het ver- stand, duidelijk, vanzelfsprekend in de ervaring. Ik was de boom. Ik was de zon. Zonder dat mijn verstand dit begreep was dit een vanzelfsprekendheid. Het ver- blindde me zelfs niet. Het was eenvoudig een natuurlijke perceptie die ik objectief, nuchter, sereen waarnam.’8

Van Ruysbeek spreekt hier over mystieke ervaring. Hij probeert een aantal kenmerken van deze bijzondere ervaring te benoemen, hoewel het volgens hem eigenlijk ook weer geen verschillende kenmerken zijn. Ik destilleer uit zijn toe- lichting de volgende karakteristieken.

a De alles overheersende en doordringende eenheid van alles. Er was één enkel ding, er bestond geen ander en geen andere: identiteit van eenheid en veelheid.

b Een gevoel van almacht en alwetendheid, alsof men boven alles verheven was.

c De coïncidentia oppositorum, het zich bevinden op een punt waar geen te- genstellingen zijn, op een moment waar de tegenstellingen nog niet be- staan.

d De tijdloosheid en oorzaakloosheid van het gebeuren. Tijd bestaat niet en alles wordt in zijn geheel aanwezig gesteld.

e Het wegvallen van het ik. Het ego was als vervluchtigd, het was zoveel als een illusie.

De mystieke ervaring is voor de taalvaardige Van Ruysbeek moeilijk onder woor- den te brengen, omdat taal voor hem te analytisch is. Hij verwijst naar een uit- drukking van Nicolaas van Cusa (coïncidentia oppositorum: het samenvallen der tegenstellingen), voelt zich als datgene wat uit zichzelve is en zegt begrip te heb- ben voor negatieve taal die minder bevestigend is en meer lijkt op het stamelen van de verbijsterende mens die geconfronteerd wordt met een mysterie. ‘Door te zeggen wat het opperste mysterie niet is, wordt zijn diepste aard geëerbiedigd en het begrip ervoor gelouterd tot niets meer overblijft dan de suggestie van zijn onuitspreekbaarheid en onvoorstelbaarheid. Dit is zowel waar voor de atheïst, de agnosticus als voor de religieuze mens.’9

Van Ruysbeek spreekt over mystiek zonder God, maar zegt begrip te hebben voor mensen uit andere culturen of uit vroeger tijden die over Godservaringen spra- ken, omdat het eenvoudige woord God een vlag is die alle ladingen gemakkelijk dekt. ‘God fungeerde als een soort passe-partout waarin ieder zich naar eigen mogelijkheid kon uitleven.’10 De mens is volgens hem een wezen in wording en

mensen bevinden zich soms in verschillende stadia, zoals mensen ook verschil- lende talenten hebben. Opdracht en beoordeling zijn daarvan afhankelijk. Zelf noemt hij een persoonlijke God een antropomorfisme. God is een projectie die in de loop der tijden onvermijdelijk zal worden ingetrokken. Daarom schrijft hij over mystiek zonder God. Aan Jacob Boehme ontleent hij het begrip ‘Ungrund’, dat hij vindt getuigen van een betere en meer eigentijdse benadering.

‘Echte genade is plots geabsorbeerd worden door de ongrond, er wat het ego betreft in vergaan, er totaal in opgaan. Het is de ongrond die plots het ego verdrinkt in zijn universele essentie. Er is niets te winnen. Er is niets te verliezen. Niets hebben is alles zijn. Aan ongrond kan niets worden toegevoegd of afgenomen.’11

Doet het al dan niet noemen van God er iets toe? What is in a name? Voor het benoemen van mystieke ervaringen kan in ieder geval bij Van Ruysbeek deze naam gemakkelijk gemist worden. Van de drie hier beschreven bijzondere erva- ringen rekent hij alleen de laatste tot een mystieke ervaring. De andere kunnen dan religieuze ervaringen worden genoemd, omdat ze hem laten opgaan in een werkelijkheid die de eigen persoon doet wegsmelten. In het eerste geval is er sprake van een verbond met de zon, een bepaalde eenwording ermee. Bij de bak- steenervaring is het wegzinken in een veld van leegte mogelijk nog intensiever. De schrijver voelt zich verdwijnen in en één worden met een eindeloos firma- ment temidden van een duizelingwekkende leegte. De beschreven ervaringen zijn gelukkig makend, onvergetelijk en van grote invloed op het verdere leven. Het verschil met de laatste ervaring die Van Ruysbeek als een mystieke ervaring aanduidt lijkt vooral een verschil in intensiteit. Hij beschrijft zijn ervaringen van- uit een situatie waarin hij meerdere en heftigere ervaringen heeft meegemaakt en kijkt dan terug op de vroegere belevenissen die hij als minder intens ziet en nog niet als mystiek beschouwt. Vanuit een ander vergelijkingspunt zouden de eerste twee ervaringen ook als mystiek kunnen worden betiteld. De door hem genoemde karakteristieken zijn daar ook op van toepassing.

In dit verband kan worden verwezen naar een soortgelijke ervaring van Kathleen Raine, geboren in de jaren twintig in Londen. Ze studeerde biologie in Cam- bridge en trok zich na een paar mislukte huwelijken met haar kinderen terug op het platteland. Ze werd een bekend schrijfster en dichter en had veel bewonde- ring voor William Blake. In een van haar boeken beschrijft ze een wat zij noemt mystieke ervaring die gelijkenis vertoont met de baksteenervaring van Erik van Ruysbeek.

‘Op een avond zat ik daar alleen aan mijn schrijftafel, de Aladdinlamp aan en een houtvuur in de open haard. Alles was tot rust gekomen. Ik keek naar de hyacint op tafel en terwijl ik met starende blik naar de vorm van de bloemblaadjes keek, naar de kracht van die gebogen vorm als ze zich openen en achterover krul- len waardoor het geheimzinnige binnenste van de bloem met de helmknoppen en oogvormige hartjes wordt blootgelegd, merkte ik plotseling dat ik er niet langer naar keek, maar was ik de bloem. Er was een duidelijke, niet te beschrijven, be- paald niet vage, maar wel minder emotionele verandering van bewustzijn in de plant zelf. Of eigenlijk waren de plant en ik één, en niet te onderscheiden; alsof de plant een deel van mijn bewustzijn was. Ik durfde nauwelijks adem te halen, gevangen als ik was in een soort aandacht waarin ik de levensstroom in de cellen kon aanvoelen. Ik nam de bloem niet waar, ik leefde in die bloem. Ik was mij bewust van het leven van de plant als een trage vloed of een circulatie van een levensstroom van zacht glanzend licht van de uiterste zuiverheid. Ik kon de for- mele structuur en het dynamische proces waarnemen als een simpele kern. Deze beweeglijke vorm was, naar het scheen, van spirituele en niet van materiële orde; van een zuiverder materie, of van materie die als geest wordt waargenomen. Er was niets emotioneels aan deze ervaring die een bijna mathematische benadering was van een complex en geordend geheel, dat werd waargenomen als een geheel.

Dat geheel was levend en dat boezemde een bezielend gevoel in van onbetwistbare heiligheid. Levende vorm – dat is wel de beste benaming voor de kern of ziel van de plant. Met ‘levende’ bedoel ik niet dat wat een dier onderscheidt van een plant, of een plant van een mineraal, maar meer een hoedanigheid die zowel dier, plant als mineraal in hun eigen mate hebben. In deze betekenis is alles levend, of hele- maal niets is levend; het materialisme is voortdurend gericht op die ontkenning, bij gebrek – dat begrijp ik nu – aan de directe bezorgdheid voor het leven als leven. Die ervaring hield enige tijd aan – Ik weet eigenlijk niet hoelang – waarna ik terugviel in het domme menselijke bewustzijn met een gevoel van kleinheid. Ik had zo’n ervaring nooit eerder gehad en ik heb het sindsdien ook niet in dezelfde mate gevoeld; en toch leek het toen niet vreemd maar oneindig vertrouwd, alsof ik uiteindelijk de dingen ervoer zoals ze werkelijk waren, alsof ik was waar ik thuis- hoorde, waar ik in zekere zin altijd was geweest en ook altijd zou zijn.’12

Zoals bij Van Ruysbeek zijn microfysica doorklinkt in zijn beschreven ervaring van toen hij 21 was, is het hier de biologische achtergrond die de ervaring karak-