• No results found

Winnicott voert zijn ontdekking van het transitiefenomeen en transitieobject terug op nauwkeurig fenomenologisch bestuderen van baby’s die sabbelen, mummelen, duimen, hun bovenlip daarbij strelen, aan draadjes wol plukken, frummelen. Mijn zoontje van vijf voelt zich het meest op zijn gemak als hij op zijn duim sabbelt, daarbij heel zacht- jes op zijn lippen drukt en met zijn andere hand aan mijn oorlel friemelt. Als een oor buiten handbereik is steekt hij zijn hand onder zijn hemdje om zachtjes over zijn blote huid te bewegen.

Volgens Winnicott vormt dit gedrag bij heel jonge kinderen het prille begin van het verkennen van een ‘intermediaire ervaringsruimte’ tussen de vertrouwenwekkende illu- sie83 van het dragend opgenomen zijn in de moederwereld en een realiteit die als niet-ik

82 De orthopedagogie beschrijft dit als ‘hechtingsproblematiek’.

83 Illusie vat ik hier in positieve zin op als een momentane verbeelding op grond van de wijze van interacteren met de moeder.

is te kenschetsen. Wellicht bevindt mijn oorlel zich in deze diffuse intermediaire over- gangszone. Tussen intrapsychische processen en de externe realiteit waarmee een mens heeft te dealen, onderscheidt Winnicott dit derde ervaringsgebied. Op dit derde erva- ringsgebied richt Winnicott zijn onderzoek: “the third part of the life of a human being, a part that we cannot ignore, is an intermediate area of experiencing, to which inner reality and external life both contribute. It is an area that is not challenged on its behalf except that it shall exist as a resting-place for the individual engaged in the perpetual human task of keeping inner and outer reality separate yet interrelated.” (Winnicott, 1971, p. 3).

Opvoeders en met name moeders houden de eerste levensmaanden volgens Winnicott een paradox in stand die van groot belang is voor de ontwikkeling tot evenwichtige en creatieve volwassenheid. De moeder past zich volledig aan de behoefte aan ‘borst’84 aan. Moeder laat het kind in de illusie leven dat het zelf die warme, voedende borst laat verschijnen als creatieve daad. De paradox is dat moeder tegelijkertijd weet dat de borst vanuit haar kind ook een uiterlijk object is dat zij aanbiedt. De normale wissel- werking tussen moeder en kind berust in deze eerste levensfase op het samen in stand houden van een illusie die het afstand scheppende object buitensluit.

In een normale ontwikkelingsgang past moeder zich geleidelijk minder aan. Zij faalt bewust. In steeds grotere tijdsintervallen is zij afwezig. Het kind leert de frustratie te ervaren die het afgescheiden zijn teweegbrengt. Het vertrouwen kan rijpen: moeder zal terugkeren.

Heen en weer bewegen tussen illusie en desillusie en het leren omgaan met frustraties en diepe teleurstellingen is een kwestie van uithouden. Een belangrijke basis hiervoor heeft de moeder gelegd door er die eerste maanden volledig ‘te zijn’. Opbloeiend uit deze relatie tussen de steeds vaker ‘falende’ moeder en omgaan van het kind met een eigen roerige binnenwereld, situeert Winnicott een basaal gevoel van levensvertrou- wen. Dit zijn allemaal ervaringen die spelen in de intermediaire ruimte tussen eerste il- lusie van een zijn met de moederborst en de latere desillusies van het afgescheiden zijn van de borst die buitenwereld is geworden. Als de ontwikkeling normaal verloopt kan in die intermediaire ruimte het creatieve vermogen rijpen om in die paradox te durven leven, van het verbonden zijn met een ander die tegelijkertijd afgescheiden buitenwe- reld is die zich aan eigen ‘control’ onttrekt.

Winnicott pleit er sterk voor deze paradox niet te willen oplossen, maar juist te koeste- ren. Benjamin vult aan dat vanuit de intermediaire ruimte, die in het lichamelijke sa- menzijn van moeder en kind ontstaat, taal voor affectieve ervaringen zich ontwikkelt. Benjamin beschouwt het vermogen om affecten in taal uit te drukken “as an extension of the maternal body container, which holds and gives coherence to the self….” (Benjamin, 1998, p. 26). Affectief talig vermogen “first makes symbolic thinking pos- sible.” (Benjamin, 1998, p. 26). Het leren uithouden van frustratie van het afgeschei-

84 “When it is said that the first object is the breast, the word ‘breast’ is used, I believe, to stand for the technique of mothering as well as for the actual flesh.” (Winnicott, 1971, p. 15).

den zijn van de borst is volgens Benjamin nodig en ook noodzakelijk om mentaal be- grijpen te ontwikkelen, om heden, verleden en toekomst te leren onderscheiden. Lukt het niet dit affectieve uitdrukkingsvermogen beschikbaar te krijgen om daarmee over relationele spanningen te communiceren, dan kroppen fysiek-emotionele spannin- gen zich op en leiden tot emotioneel-driftmatig gestuurd gedrag. “The mother acts as an outside other who is able to help the subject to process and tolerate internal states of tension.” (Benjamin, 1998, p. 27). Kortom, de relatie die lichamelijke geborgenheid en waardering biedt en ook als zodanig wordt ervaren, waardoor zich een intermediaire ruimte voor uithouden van desillusies kan en mag ontwikkelen, is volgens zowel Ben- jamin als Winnicott leerschool voor het vermogen om sociale spanning in een con- structieve dialoog met de ‘andere ander’ in de latere volwassenheid op vreedzame wij- ze ‘uit te houden’, te begrenzen en te reguleren.

Het geleidelijke falen van aanpassen door de moeder en het daardoor afgescheiden ra- ken van het kind van de moederborst noemt Winnicott ‘goed genoeg moederen’. ‘Goed genoeg moederen’ versterkt de kiem van levensvertrouwen en bemoedigt latent creatief vermogen om in de volwassenheid zich met anderen te kunnen verbinden en in die ver- bindingen te leren omgaan met frustraties, onmacht en diepe teleurstellingen. “The good-enough mother […] starts of with an almost complete adaptation to her infant’s needs, and as time proceeds she adapts less and less completely, gradually, according to the infant’s growing ability to deal with her failure. [...] … at the start adaptation needs to be almost exact, and unless this is so it is not possible for the infant to begin to develop a capacity to experience a relationship to external reality, or even to form a conception of external reality.” (Winnicott, 1971, p. 14).

In het vervolg zal ik dit ontwikkel perspectief van Winnicott vertalen naar zorgrelaties tussen volwassenen. Het leren uithouden van decepties blijft zich in mijn interpretatie, ook in zorgrelaties tussen volwassenen, ontwikkelen in de ruimte tussen actoren a) die een ongewisse toekomst met open vizier tegemoet durven treden en daarbij tegelijker- tijd gevoelens van verlaten zijn erkennen85 en b) die zich gedragen voelen door de warmte en veiligheid van een samen gecreëerde omgeving die voor hen dezelfde waar- de heeft als de moederborst. Tussen het als pijnlijk of juist vreugdevol ervaren van een transitiebeweging en het vertrouwen zich daarbij gedragen te weten door een externe, omhullende realiteit, vormt zich een nieuwe intermediaire ervaringswereld, waarin het door Winnicott bedoelde transitiefenomeen kan ontkiemen en zich ontplooien. Grensverleggende ervaringen van het ongewisse stapje naar buiten en zich daarbij ge- dragen weten door een veilige realiteit die als een transitieobject fungeert – een tastbare realiteit die steeds meer een imaginair karakter krijgt – vormen het decor voor een nooit eindigend leerproces tot rijping naar volwassenheid, dat zich met name uitdrukt in het ontwikkelen van affectieve taal voor geïndividualiseerde geleefde ervaring. Af- fectieve taal voor geleefde ervaring in de intermediaire ruimte, draagt bij aan en maakt 85 Het existentialisme heeft als belangrijk motief erkennen van het continue gevoel van verlatenheid

dat dit afgescheiden zijn oproept. Wanhoop en angst beschrijft onder meer Sartre als gevoelens, die het ervaren van verlatenheid begeleiden (Luijpen, 1976; Sartre, 1988).

deel uit van het verbindend vermogen tussen de intrapsychische binnenwereld en de ac- tuele realiteit.86 Het leren deel uit te maken van een relationeel netwerk om daarin als uniek individu tevoorschijn te komen, kan een aanvang nemen.87 “... the transitional phenomena have become diffused, have become spread out over the whole intermedi- ate territory between ‘inner psychic reality’ and ‘the external world as perceived by two persons in common’, that is to say, over the whole cultural field.” (Winnicott, 1971, p. 7).