• No results found

Innerlijke pijn die zorgdragers ervaren hangt meer samen met de wijze van zorgverle- nen door hun instelling dan met de levensproblematiek van hun cliënten. Aanvaringen met cliënten horen erbij en ‘daar moet je professioneel mee omgaan.’ Lukt het niet een cliënt verder te helpen, dan heeft de drager geleerd om los te laten. Nee, pijn is in mijn interpretatie veel meer verbonden met onmacht van zorginstellingen om zorgarrange- menten structureel te hervormen, gericht op mogelijkheden voor zelfregie36 van de cli- ënt, hoe beperkt die mogelijkheden ook mogen zijn. Op dit gebied voelen zorgdragers zich kwetsbaar.

Dit thema is uit twee subthema’s opgebouwd: II. A. i Bescherming met eigen regels II. A. ii Eigen waarde in de knel erkennen

II. A. i Bescherming met eigen regels

Dragers hanteren duidelijke regels en kunnen hard overkomen als zij een grens trekken. “Je kan alles voor elkaar krijgen bij me, als er maar niet geblowd of gedronken wordt tijdens mijn werk, dan schop ik je er echt uit. [---] Die krijgen twee, drie kansen [...] en 35 Het begrip zelfontplooiing heb ik najaar 2014 gekozen als overkoepelend begrip voor dit tweede

kernthema. Dit begrip kan associaties oproepen met verrijken en versterken van het ego, zoals dat in de jaren zeventig van de vorige eeuw in zwang was. De theoretische beschouwing op mijn interpretatie die nog volgt, laat echter zien dat het veel meer om een ontplooiing van het zelf gaat die in een directe wisselwerking met de ander plaatsvindt, dus voor een belangrijk deel ook door die ander tot stand komt. Ricoeur spreekt in dit licht over ontwikkelen van de ‘ipse-identiteit’ en Benjamin over ‘intersubjectiviteit’ als mogelijkheid tot relationele verrijking (Benjamin, 2007; Kunneman, 2012b).

36 Terminologie met als centraal begrip ‘zelfregie’ was gedurende het onderzoek bij de participe- rende instellingen in zwang in missie en visie stukken, waarin het benutten van de kracht van de cliënt als streefrichting werd geformuleerd.

bij de derde kans is het voor mij: ‘Ja, joh, we hebben er nu al zoveel keer over gepraat en je houdt je niet aan de regels, hier kan ik niet mee verder.’” (resp. P). Lang heb ik gezocht naar een interpretatie van deze harde opstelling, die zich moeilijk laat rijmen met de compassie die dragers met cliënten en collega’s tonen. Tot ik inzag dat het streng hanteren van regels ook een manier is om eigen kwetsbaarheid te behoeden. Dragers gaan namelijk een weg van zelfontplooiing, waarin zij zich volledig afhanke- lijk van hun directe omgeving kunnen opstellen en hun onmacht en pijn tonen op die momenten, dat zij geen perspectief meer zien. Het maakt hen sensitief voor leed en voedt mededogen. Vooral cliënten kunnen meedogenloos misbruik maken van deze sensitiviteit. Dan biedt een duidelijke regel bescherming. Zorgdragers accepteren niet dat mensen een loopje met hen nemen. L vertelt bijvoorbeeld over een taakstraffer die werkafspraken niet nakomt. “...al mag je iemand graag, dat moet je even opzij zetten, dat moet je niet laten merken, dat moet je niet laten zien, want je moet gewoon heel professioneel bezig blijven naar dat soort mensen toe. [...] Want het zijn eigenlijk [mensen], die een loopje met je nemen. Als je dan [later eens] wat tegen hem zegt, dan accepteert hij dat niet: ‘Ah, doe niet zo flauw’. Dat moet je ook leren.” (resp. L). Ook collegiaal trekken dragers grenzen ter bescherming van wat hen dierbaar is in het omgaan met cliënten. Bij O staat hoog in het vaandel ieder mens waardig en respectvol te begroeten: ‘Gewoon, iemand als mens benaderen.’ Het minste is voor hem bij een nieuwe ontmoeting de ander de hand te schudden. O kan daarover hard en confronte- rend zijn. Nieuwe, jongere collega’s vraagt hij bijvoorbeeld of ze een totaal vervuilde zwerver – hij laat een foto van hem zien – een hand zouden geven. De helft zegt dan: ‘Nee’. “Ik heb deze foto laatst ook bij een presentatie voor nieuwe collega’s gebruikt en toen zei ik: ‘Zou je zo [ernstig vervuild] iemand een hand geven?’ ... En toen zei meer dan de helft: ‘Neen’. Ik zeg: ‘Dan ben je niet geschikt voor dit werk.’ Ik zeg: ‘Sorry dat ik het zeg. Maar dan ben je niet geschikt voor dit werk.’ Nou, dat vonden ze keihard van mij, dat ik dat zei, maar ik zeg: ‘Als je niet daar doorheen kan kijken, en de mens ziet, dan kan je ook geen hulpverlening bieden namelijk (stilte)’.” (resp. O). In mijn interpretatie doet de opstelling van de helft van zijn nieuwe collega’s O pijn. Zijn vrouw zei pas tegen hem: ‘Op bepaalde momenten heb jij trekken van je moeder.’ O kijkt op die opmerking terug in het verkennende gesprek: “... de goedheid, die ik in me heb, dat zijn de stukjes die ik van mijn moeder heb. En de hardheid heb ik van mijn vader, en de goedheid heb ik echt van mijn moeder.” (resp. O). O formuleert in de rich- ting van zijn collega’s een harde regel waarmee hij een grens aangeeft voor collegiale samenwerking, als bescherming van eigen kwetsbaarheid: van de goedheid van zijn moeder.

Een zelfde soort confrontaties gaat H aan. Als manager vond hij dat een groep col- lega’s respectvolle omgang met cliënten (kinderen) blokkeert. Door hun opstelling voelde hij ook zich zelf gekleineerd. Hij beschouwde sommige therapeuten en leiding- gevenden als de ‘oude garde’ of als ‘mastodonten’ die de waarden waar hij voor staat met voeten treden. Terugkijkend beleeft H, dat hij tegenover deze mensen hard en po-

lariserend is opgetreden. Hij introduceerde een eigen, nieuwe visie met een andere werkwijze en ook omgangsregels, zowel met de kinderen als met elkaar.

“Dan had je ook een keuken annex kantine en daar hadden mensen die daar werkten gewoon een eigen kruk. [...] Als die mensen vrij waren: je ging dus niet op die kruk zit- ten, dat deed je niet, dat is cultuur. [...] En er was altijd een beperkte ruimte, er waren meer mensen dan krukken. Dus je ging niet op de kruk van..., zo erg was het. […] Dat had ik snel door. Ik ben op die kruk gaan zitten: jongens, wat is dit? [...]… Ik was hoe dan ook de leidinggevende en de eindverantwoordelijke daar, dus dat was wel een be- gin van een cultuurverandering. […] Ik ben gaan werken aan visie. Hoe kijk je naar een kind? Ik wil niet dat jij een kind kwalificeert als een deelverzameling handicaps. Dat kan niet. Dat kan gewoon niet. Heel veel van die orthopedagogen en de ergotherapeu- ten … dat was natuurlijk een enorme clash. Een confrontatie. Zijn ook weggegaan. Die trokken dat niet.” (resp. H). Ter bescherming van zijn compassie met kinderen kan H hard optreden richting collega’s.

L wordt als hoofd voeding ‘verschrikkelijk moe’ van het afschuifsysteem dat hij bij zijn nieuwe keukenploeg aantreft. Die ploeg voorziet meerdere locaties van maaltijden. Als er iets misgaat in de logistiek, schuift iedereen de verantwoordelijkheid op een an- der af, het is gewoon niet duidelijk geregeld. L moest meestal uiteindelijk zelf in zijn auto stappen om het op te lossen. “Er werden fouten gemaakt. Die worden natuurlijk overal gemaakt. Dan kregen we zo’n afschuifsysteem: ‘Nee, ik heb gisteren niet de aardappelen gedaan, dat heeft hij gedaan.’ Maar die man was er dan niet, die kon ik er dan niet op aanspreken. Dat systeem hadden we in het begin. En op een gegeven mo- ment werd ik daar zo verschrikkelijk moe van. [---] Ik woon hier [...] vlakbij. Als een locatie geen brood had gehad dan stapte ik in de auto en dan ging ik brood wegbrengen en de volgende dag sprak ik de man er op aan waarom die het vergeten was.” (resp. L). Tijdens het werkoverleg kaart L aan dat er verandering in deze samenwerkingscultuur moet komen. Na gesprekken en een inventarisatie onder de medewerkers besluit hij een nieuw systeem met heldere verantwoordelijkheden in te voeren. Gaat er iets mis, dan is het direct duidelijk wie er verantwoordelijk is om het op te lossen. Met strenge hand hanteert L deze nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. “Ik heb een partysysteem37 in- gevoerd: party een is de dieetparty, party twee is de groenteparty, party drie is de vleesparty, [etc.]. Elke party heeft een verantwoordelijke, dus een van de koks is ver- antwoordelijk voor zo’n party of de chauffeur is verantwoordelijk voor een party met een bijrijder. Als er nu een fout wordt gemaakt kan ik gelijk zien: wie heeft die dag ge- werkt? Wie heeft die party gehad? En dan ga ik naar die persoon toe, hetzij de volgen- de dag: ‘Moet je luisteren, we hebben gisteren klachten gehad, je heb het vlees niet goed gemaakt, je hebt dit niet goed gedaan’. En dan weet je wie er verantwoordelijk is. [...] Toen heb ik die omslag gekregen dat iedereen gewoon veel meer voor elkaar ging betekenen. Ze […] maken wel eens een fout, maar nu niet zo snel meer omdat ze ge- woon weten ... Ik heb [het] een half jaar geleden nog gehad [met] een van mijn assis- tenten, die woont in Zoetermeer. Spijkenisse had geen brood gehad en hij had gereden 37 Met het Engelse begrip party is hier bedoeld: een groep mensen met een specifiek doel.

die dag. Dus ik heb hem gebeld: ‘Moet je luisteren, ga maar vijf broden pakken, kom op je werk en ga vandaar maar naar Spijkenisse en ga dan weer naar huis’. ‘Mag ik dat ook declareren?’ ‘Nee, je mag niks declareren. Jouw fout.’” (resp. L).

Zorgdragers behoeden hun kwetsbaarheid, kwetsbaarheid waarmee zij tastend hun le- vensverhaal ontwikkelen, door op zakelijke wijze ook harde grenzen te trekken met heldere regels. Achter die soms harde buitenkant schuilt in mijn ogen een kwetsbaar gevoel van eigenwaarde.

II. A. ii Eigen waarde in de knel erkennen

Zorgdragers kennen perioden in hun leven, waarin zij ervaren dat anderen leed over- komt zonder dat zij er iets aan kunnen doen. Onmachtige gevoelens. Het beleven is te vergelijken met een nachtmerrie waarin zich voor je ogen allerlei onheil afspeelt en je verlamd bent geraakt om in te grijpen. Deze onmacht interpreteer ik als het in de knel komen van het gevoel van eigenwaarde. Het meest pregnant drong deze interpretatie zich aan mij op, toen L vertelde over de periode dat hij bij de verkeersleiding van de Nederlandse Spoorwegen (NS) werkte. Hij heeft daar aanrijdingen meegemaakt waar- bij doden vielen. Met zijn collega’s zag hij dan dat alle lampjes op het grote tableau gingen knipperen, omdat een trein door rood sein was gereden, een andere trein op het- zelfde spoor tegemoet. Iedereen keek naar de knipperende lampjes en hield de adem in. Zij konden niets doen, hoorden via de palen langs het spoor de klap en kort daarna de gewonden kermen. L heeft deze pijn een paar maal ervaren tot hij het niet meer kon aanzien.

“We hadden een trein zo op veilig staan, richting Schiedam en er kwam een stoptrein aan vanaf Den Haag naar Rotterdam en die reed door rood sein. En dan zie je dat ge- beuren. Dus dat gaat allemaal knipperen. [...] Ja, dan weet je dat er wat aan de hand is ... Een collega zei: ‘Kijk nou!’ Dus we keken met zijn allen. Niemand zei wat. Dat was echt muisstil. Daar gaat het gebeuren. Nou en dan hoor je ... Er staan van die palen langs de baan en die zet je dan open en dan hoor je wat er gebeurt en dan hoor je alleen maar gillen en schreeuwen. ... Dat soort dingen heb ik een paar keer meegemaakt. […] Dat is niet leuk. En toen op een gegeven moment, had ik het helemaal gezien [...]: ik wil wat anders. Ik ben gewoon, eigenlijk, weggegaan.” (resp. L). L verdroeg dit on- machtig toekijken niet langer. Het aanvaarden dat het gevoel van eigenwaarde in de knel komt is in mijn interpretatie de aanzet om in beweging te komen. Hij vindt een nieuwe baan in een keuken van het Leger des Heils, waar hij flink in salaris achteruit gaat. Hoe langer iemand onmachtig toekijkt, hoe sterker de drang wordt om in actie te komen veronderstel ik.

Hieronder geef ik nog twee voorbeelden van over een langere periode onmachtig toekijken.

H werkt vanaf zijn negentiende in de zorg en is opgeklommen van groepsleider tot di- recteur. Hij begon zijn loopbaan in een gesloten instelling met kinderen. Ouders ver- trouwden hem als negentienjarige hun zoontje of dochtertje toe, terwijl hij het leven nog moest ontdekken Het kwam voor dat hij ‘s ochtends met een kater van de vorige

nacht de kinderen overnam. Hij zag hoe andere begeleiders en therapeuten met die kin- deren omgingen. Sommigen zagen die kinderen als een verzameling handicaps. Het leuke jongetje of meisje was uit beeld verdwenen. Hij zag hoe de macht van professio- nals regels oplegde die cliënten klein en onmondig maakten.

In zijn beleven domineerde het systeem. Daar stond hij dan met de kinderen die ouders vol vertrouwen aan hem overdroegen. “En het was zo doorgeschoten, dat de kinderen niet werden gezien als kinderen maar als een verzameling van handicaps. […] Dat is een jongetje dat kan niet praten, dat is autistisch, hij trekt ook met zijn been … De han- dicap domineerde het beeld en vanuit dat beeld werd er ook gehandeld. [---] Een logo- pediste die echt – vanuit die visie die zij had op dat kind, dat was een set vol beperkin- gen – ook zo met het kind communiceerde en … dus dat was een hele klinische, af- standelijke benadering van zeer jonge kinderen. Ja, je beschadigt toch de kinderen vol- gens mij nog verder dan dat ze hier al zijn.” (resp. H).

Natuurlijk heeft H misstanden aangekaart. Maar zijn dragerschap begint in mijn inter- pretatie door het stellen van vragen aan zich zelf, door zelfreflectie, door bezinnen op zijn ervaringen. H stelde indringende vragen aan zijn gevoel van eigenwaarde. “Wie zijn wij nu dat wij een zulke grote verantwoordelijkheid, zulke grote zeggenschap heb- ben over deze kwetsbare mensen?” (resp. H). Hij beleeft met indringende vragen zijn gevoel van eigenwaarde op scherp te zetten. Dit zelfonderzoek maakte hem in mijn in- terpretatie gevoelig en kwetsbaar voor machtsverhoudingen. “Ik kwam dan als een nieuwe manager binnen en ik was de leidinggevende geworden van degene die ooit de ambitie had om directeur te worden, maar dat niet geworden is ... En die meneer zit daar achter zijn bureau en ik kom binnen en die gaat onverstoord bellen, computeren en er komen mensen binnen, en die moest tekenen. […] Nou, dat moet je een keer bij mij doen. Dus dat heb ik ook gezegd: dit is echt de allerlaatste keer. Want ik heb het even zo aan zitten kijken, ik zeg: dat flik je me niet nog een keer ... Ik dacht: [...] ja, ik moet me nu even laten zien, anders ben ik weg.” (resp. H). Van buitenaf bekeken speelde er mogelijk een machtsspel. Maar H laat mij in zijn toonzetting bij de beschrijving van dit voorval zien, hoe hij door de opstelling van een collega beleefde zélf in de knel te ko- men: ‘Ik moet me nu even laten zien, anders ben ik weg.’

Het tweede voorbeeld van in de knel komen betreft P. Vroeger was hij een levensge- nieter. Door zijn staffunctie bij het leger in Brussel kon hij goedkoop aan drank komen. Hij en zijn vrienden in het leger dronken veel. Toen kwam een periode waarin dat ver- anderde. Hij kreeg een gezin, kinderen, reed als internationaal vrachtwagenchauffeur en was weken van huis. Zijn vrouw en hij namen pleegkinderen in huis die veel zorg vroegen. Maar ze groeiden uit elkaar doordat hij zoveel van huis was.

“Ik was het al een hele tijd zat. Ik merkte gewoon dat mijn gezin erop stuk liep. Ik ben altijd aan het zwerven geweest. Ik had niet een vast ritme als vrachtwagen … ik was vaak twee, drie weken weg. Je kent die reclamespot wel: wie is die man die het vlees op zondag snijdt? Ik merkte gewoon, zelfs aan mijn vrouw: we groeiden uit elkaar als je niet oppaste ... Nou mijn kinderen, om een klein voorbeeldje te noemen. Op een zon- dagmiddag, net voor het moment dat ik op de vrachtwagen stapte om op de boot te

gaan naar Engeland, ik moest mij echt om vier uur, half vijf melden bij de boot, komt mijn zoontje met zijn vinger tussen de deur die dus helemaal afgekneld is. Moet ik mijn vader gaan bellen: ‘Pa, ga jij mee naar het ziekenhuis want ik kan ...?’ Oké, en nu ben ik te ver gegaan. [...] Dus ik had het helemaal gehad met ... te druk gewoon, het transportwezen.” (resp. P). Het verlangen van P naar een andere levensvervulling roept bij hem pijn en een gevoel van vervreemding op in de omgang met zijn gezin. Hij be- leeft: ‘Nu ben ik te ver gegaan.’

Respondenten voor dit onderzoek zijn bij drie Rotterdamse zorginstellingen geïdentifi- ceerd. Zij werken met cliënten die een psychische en/of verslavingsproblematiek heb- ben of met mensen met verstandelijke beperkingen. Wat mij verraste is dat zorgdragers weliswaar begaan zijn met het lot van hun cliënten, maar daar niet van wakker liggen. Hun pijn is verbonden met een heel ander levensgebied. Het is de pijn van structuren en regels die hun een onmachtig gevoel geven. Het is de pijn van de NS-verkeerslei- ding die een ernstig treinongeluk niet kan voorkomen en machteloos aan de kant moet toekijken, het is de pijn van de dominantie van etikettering en protocollering in de zorg die cliënten kleiner maakt, het is de pijn van het vele van huis zijn als internationaal vrachtwagenchauffeur, dat vervreemdt van het gezin.

Zorgdragers verwerken pijn op zodanige wijze dat zij hun kwetsbaarheid behoeden en beschermen. Zij behoeden kwetsbaarheid door het hanteren van duidelijke regels. Zij gaan in mijn interpretatie niet primair het gevecht aan met systemen, structuren en re- gels, beklagen zich daar niet over maar stellen allereerst zichzelf vragen, op grond van een beknelde gevoel van eigenwaarde: “Wie ben ik nou om te denken of te doen, dat ik kan bepalen wat goed is voor mensen? Wie ben ik?” (resp. H).