• No results found

Bij het bepalen van de steekproef van respondenten zijn twee vooronderstellingen ge- hanteerd. Ten eerste zijn zorgdragers in iedere willekeurige zorginstelling te vinden op alle niveaus en in alle functies. Vraag is wel in hoeverre het management voldoende zicht heeft op deze relatief onbekende categorie zorgprofessionals. De tweede vooron- derstelling is dat zorgdragers kunnen worden geïdentificeerd met een doelgericht en transparant ingericht keuzeproces, dat het zicht van managers op de nog onbekende groep zorgdragers kan vergroten.

Bij de start van dit exploratieve onderzoek heb ik, om tot identificatie te komen, voor mijn gesprekspartners als vermoeden geformuleerd hoe zorgdragers zijn te herkennen.

Dragers realiseren praktische oplossingen voor dagelijkse problemen, active- ren cliënten en nemen collega’s daarin mee. Zij werken concreet, secuur en betrouwbaar. Zij stralen positiviteit uit en vertrouwen erop hulp en middelen te krijgen om oplossingen te realiseren, met een hoge mate van autonomie. Hun levenservaring geeft kracht en duidelijkheid om ‘er te zijn’ als dat nodig is, met openheid en gevoeligheid voor kleine signalen. Tegelijkertijd durven zij grenzen te stellen en zijn zij emotioneel stabiel. Zij gaan creatief en construc- tief om met formele kaders, wanneer deze oplossingen lijken te blokkeren, en gebruiken geen machtsdwang of politiek spel. Vaak zijn zij vraagbaak en steun voor collega’s, ook buiten de eigen discipline, en werken in stilte op de achter- grond.

Een steekproef van acht respondenten is vervolgens tot stand gekomen op basis van ‘theoretical sampling’, een methode die verwantschap vertoont met het door Guba & Lincoln onderscheiden ‘purposive sampling’21 (Guba & Lincoln, 1989). Identificatie gebeurde op grond van bovenstaand vermoeden van kenmerken (theoretical sampling), methodisch zijn in een afwegingsproces tussen potentiële respondenten en verantwoor- delijke managers de respondenten serieel geïdentificeerd (purposive sampling).22 Corbin en Strauss geven aan dat ook een vermoeden vertrekpunt kan vormen voor the- oretical sampling, waarbij nog geen ‘harde’ data zijn verzameld. “Since these early 21 Theoretical sampling start met een vermoeden van een theoretisch concept en gaat op zoek naar

respondenten die ervaringen en opvattingen aandragen om de theorie mee op te bouwen. De on- derzoeker “cannot know in advance precisely what to sample for and where it will lead him. (Coyne, 1997, 624). ‘Theoretical sampling’ is voortgekomen uit de ‘grounded theorie’ benade- ring, die inzichten vanuit de ‘koude grond’ wil laten emergeren (Birks & Mills, 2011; Coyne, 1997). ‘Purposive sampling’ betreft het kiezen van respondenten teneinde de grootst mogelijke variëteit te genereren van gezichtspunten. Identificeren gebeurt een voor een (serieel), met het oog op zowel een maximaal verschil van iedere nieuwe respondent met de voorgaande (variëteit) als met het oog op passend bij behoeften van het onderzoek op dát moment in de tijd (emergen- tie). Een scherpe scheidslijn tussen theoretical en purposive sampling is volgens Coyne moeilijk te trekken, want “...theoretical sampling is always purposeful selection of samples to inform the emerging theory in the study.” (Coyne, 1997, p. 626).

22 Op grond van verkregen resultaten uit onderzoek naar deze beperkte respondentengroep kan ge- richter vervolgonderzoek plaatsvinden met een grotere respondentengroep, naar werkwijzen en kenmerken van zorgdragers.

concepts haven’t evolved from ‘actual’ data, any concepts so derived should be consid- ered provisional and kept or discarded depending on what the data are showing.” (Corbin & Strauss, 2015, p. 143). Op grond van de geanalyseerde data is mijn ‘early concept’ na het verzamelen van data inderdaad volledig naar de achtergrond verdwe- nen.

Identificeren van zorgdragers binnen de vier participerende instellingen is na mijn in- troductie met consent gebeurd van het verantwoordelijke management van de instel- ling, waar zorgdragers werkzaam zijn. Mij werd duidelijk dat opdrachtgevers en hun managers hun handen vol hadden met reorganisaties, bezuinigingen en strategische heroriëntaties als gevolg van landelijk lopende stelselwijzigingen zoals de invoering Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Zij waren druk als gevolg van het overhevelen van budgetten van Rijk en Provincie naar gemeenten, van het ontmantelen van de AWBZ en door de nieuwe regierol die Gemeenten kregen. Dit gegeven vereiste voor het identificeren van zorgdragers een methodische aanpak met een zo beperkt mogelij- ke tijdsinvestering door het management. Ik besloot het identificatieproces zelf te faci- literen op grond van eerder genoemd vermoeden van kenmerken van zorgdragers, met voortdurende toetsing of betrokken managers gemaakte keuzen mee konden dragen. Begonnen is met de keuze van één zorgdrager door het management, op basis van het eerder geformuleerde vermoeden van dragerschap. De keuze van die eerste zorgdrager was in alle gevallen evident, er was binnen het management geen discussie over nodig. Over deze en verdere inhoudelijke keuzen heb ik mij als neutrale facilitator niet uitge- sproken gedurende het identificatieproces. Wel heb ik toegezien op zorgvuldige en transparante argumentatie binnen de instellingen.

Met de als eerste geïdentificeerde persoon heb ik een verkennend gesprek over diens dragerschap gevoerd van circa een uur. Aan het eind van het gesprek heb ik gevraagd mee te denken over de keuze voor de tweede zorgdrager. Nieuwe namen koppelde ik terug naar het management. Daar gingen we in aanwezigheid van de eerste geïdentifi- ceerde zorgdrager weer over in gesprek, teneinde tot een gezamenlijke keuze van num- mer twee te komen. En zo verder. Dit ‘zwaan kleef aan’ principe is voortgezet tot bij iedere instelling vier dragers waren geïdentificeerd. In de schriftelijke uitleg van de te doorlopen stappen heb ik aangegeven dat “de onderzoeker dit proces faciliteert en beel- den en onderliggende belangen expliciteert. De onderzoeker onthoudt zich van enige beoordeling over wie wel of niet zorgdrager is.”

Streven naar variëteit binnen de homogene groep zorgdragers is spontaan door instel- lingen zelf opgepakt. Men had behoefte, binnen de groep van maximaal vier te identifi- ceren zorgdragers, naar variëteit in functie, deskundigheid, opleidingsniveau, persoon- lijkheidskenmerken en levensoriëntatie te zoeken. Komen tot die variëteit heb ik aange- moedigd. Gerealiseerde variëteit is af te lezen aan het spectrum van formele functies van de zestien geïdentificeerde zorgdragers:

 manager projektontwikkeling empowerment  activiteitenbegeleider (2x)

 administratief medewerker  teamleider extra murale zorg

 maatschappelijk werk/woonbegeleider  SPV’er ambulant  directeur  teamcoördinator  huismeester  hoofd voeding  teamleider  veldwerker  werkbegeleider (2x)