• No results found

Transitiefenomeen en transitieobject volgens Winnicott

Vermogen om deceptie uit te houden

Spel en geïndividualiseerde geleefde ervaring

Vervolgens breng ik deze drie elementen in verbinding met praktijken van zorgdragers, zoals die in verkennende gesprekken naar voren zijn gekomen en vervolgens geanaly- seerd. Die praktijken kenschets ik mede op basis van het gedachtegoed van Winnicott in: Zorgdragers creëren faciliterende zorgruimte. Zij zijn staat die zorgruimte gestalte te geven binnen een geprotocolleerde omgeving. Daaraan voeg ik een interpretatie toe van een belangrijke meerwaarde die zorgdragers in dit licht hun cliënten kunnen bie- den, namelijk een herkansing voor een transitiebeweging.

Transitiefenomeen en transitieobject volgens Winnicott

Winnicott heeft zijn ervaringen als kinderpsychiater en psychotherapeut in bondige es- says geconceptualiseerd (Winnicott, 1971; Winnicott, 1990).79 In de kern onderscheidt Winnicott intrapsychische processen van een buitenwereld die een eigen dynamiek 79 Zijn ideeën zijn ook door anderen uitgewerkt en naar therapeutische praktijken vertaald (Praglin,

heeft, welke zich grotendeels aan controle door het individu onttrekt. Als kind leren we om met deze twee werkelijkheden om te gaan, wat gepaard gaat met uithouden en aan- vaarden van desillusies en teleurstellingen. Kinderen leggen in het overgangsgebied – ‘intermediate area’ – tussen intrapsychische processen en hun buitenwereld een basis voor ontwikkeling van creatieve vermogens om in de latere volwassenheid binnen- en buitenwereld op elkaar te kunnen betrekken bij het aangaan van verbindingen met an- deren. Winnicott beschouwt ontwikkelen van dit verbindende vermogen als een nooit eindigend leerproces, dat zich afspeelt in het genoemde overgangsgebied tussen intra- psychische processen en de vaak ook harde externe realiteit waarin chaos en harmoni- euze ordening in een voortdurende strijd met elkaar zijn gewikkeld.

De oorsprong van dit verbindend vermogen positioneert hij in de eerste, prille levensfa- se van de baby, die in de vertrouwen wekkende illusie leeft een met de moederborst te zijn. Het afgescheiden zijn van de warme, voedende moederborst, dat vroeg of laat op zal treden, is een enorme deceptie waarmee de jonggeborene in een geleidelijk proces leert om te gaan. Of dit ‘leren omgaan met’ goed genoeg verloopt is sterk afhankelijk van de aard van de moeder-kind relatie in die eerste levensfase. In de ogen van Winni- cott betekent ‘goed genoeg moederen’: afwisselend warme veiligheid bieden tegenover daarin bewust falen van de moeder, dat het kind ervaart als afwijzing en zich verlaten voelen.

Winnicott geeft allereerst invulling aan ‘goed genoeg moederen’ met de begrippen

transitieobject en transitiefenomeen, die helpen persoonlijke groei vanuit relationeel

psychoanalytisch perspectief inzichtelijk te maken. Diens precisering heeft niets te ma- ken met de lopende ‘grote’ transitie van ons zorgstelsel op macro-niveau, die bestaat uit het verleggen van bestuurlijke verantwoordelijkheden en het maken van nieuwe fi- nancieringsafspraken. Ook het organiseren van een transitie van zorgprocessen richting menslievende zorg, zoals in het experiment van Baart en Vosman in het St. Elisabeth Ziekenhuis (Baart & Vosman, 2015a), is een andere dan bedoelde precisering. Indivi- duele leerpsychologie bedoelt met ‘transitie’, dat een leerling begint zich een bepaalde vaardigheid eigen te maken, bijvoorbeeld vermenigvuldigen. Een transitie zou kunnen zijn dat de leerling deze vaardigheid ook in een omstandigheid buiten het leslokaal weet toe te eigenen, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen en afrekenen bij de kassa. Transities, oftewel overgangen, maken in de opvatting van Winnicott deel uit van het beweeglijke spel van het leven in een continue ontwikkelingsstroom. Het transitiefeno- meen bestaat uit ervaringen in het overgangsgebied tussen binnen- en buitenwereld, tussen intrapsychische processen en gedragingen van anderen die deel uitmaken van een externe realiteit. Het ervaren en later kennen van dit overgangsgebied begint met- een na de geboorte. Aanvankelijk beleeft de nieuw geborene zich als één met en gedra- gen door het moederlichaam. Het kind voelt zich gedurende het voeden gedragen door de warmte van de lichamelijkheid van moeder. Het kind kijkt op naar haar gezicht en neemt nauwgezet gezichtsexpressie en gevoelens in zich op. In die wisselwerking er- vaart het kind de moeder als deel van zichzelf.Er is nog geen ‘woordtaal’, moeder en kind moeten alles in elkaars psychisch-fysieke expressies ontdekken. Daardoor is de

rust van de moeder de rust en veiligheid en warmte voor het kind.80 Maar positieve re- acties van het kind bevestigen omgekeerd de moeder in haar aansluiten op behoeften van haar baby.81

Voor stappen naar en in het nog onbekende ‘buiten’, voor het op eigen benen leren staan weg van moeder, acht Winnicott het ‘transitieobject’ – vaak een knuffelbeest of besnuffeld doekje – van eminent belang. De knuffelbeer maakt in kleur, geur, zacht- heid en vorm deel uit van het gemeenschappelijke lichaam van moeder en kind. De vie- ze, versleten doekjespop die gewassen wordt, geeft daarom voor het kind het gevoel van iets te hebben verloren. Het bezorgt het verdriet van verlaten te zijn. Het transitie- object is tegelijk ‘moeder’ en een ‘ding’ dat tot de grote, nog onbekende buitenwereld behoort. Met de knuffel onder de arm of in bed voelt de dreumes zich gedragen en vei- lig genoeg om met vertrouwen met andere objecten en mensen contact te maken. Win- nicott noemt de knuffelbeer die deze functie als brug naar de nog onbekende buitenwe- reld verzorgt het transitieobject. De imaginaire veilige ruimte die het transitieobject op- roept is een voortzetting van het veilig genoeg beleefde afgestemde samenzijn met de moeder in de eerste levensmaanden. Winnicott bestempelt de ervaren veilige ruimte als een werkzame illusie, die zelfvertrouwen opbouwt.

Met ervaren veiligheid als basis kunnen durf en zelfvertrouwen groeien om naar buiten toe te bewegen, contact te maken en confrontaties aan te gaan. Vanuit therapeutisch perspectief observeerde Winnicott nauwkeurig hoe het kind speelt, beweegt en objec- ten beetpakt in een specifieke omgeving zoals zijn spreekkamer. Ervaringen in het overgangsgebied tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ omschrijft Winnicott als belangrijke basis voor het creatieve vermogen om in de latere volwassenheid de spanning tussen binnen- en buitenwereld vruchtbaar te kunnen hanteren, inclusief angsten en onzekerheden die gepaard gaan met het zetten van een nieuwe stap in een onbekende omgeving.

Het transitiefenomeen is vanuit mijn management achtergrond een verwarrend begrip gebleken, omdat deze term mij suggereert dat een daadwerkelijke transitiebeweging, een stap in de persoonlijke ontwikkeling, aan de orde is. Maar dat hoeft nog helemaal niet het geval te zijn. Bij Winnicott staat het spel met en rond een mogelijk transitieob- ject centraal, de afwisseling tussen zich veilig voelen en een grens opzoeken. Het tran- sitiefenomeen volgens Winnicott interpreteer ik als een intermediair toneel, waarop creatieve en verbindende vermogens kunnen ontkiemen en tot wasdom komen. De term transitiefenomeen zal ik verder zoveel mogelijk vermijden. Gezien de praktijken van zorgdragers richt ik mij vooral op conceptualiseren van aanzetten die zorgdragers

80 Verderop laat ik Winnicott het belang aangeven voor het kind van het enige tijd leven in deze ‘il- lusie’.

81 Opmerkelijk in dit verband is dat de baby met de buitenwereld communiceert via de rechter her- senhelft, die gericht is op gezichtsuitdrukkingen, klank en intonatie van de stem, de warmte, en daar veiligheid aan ervaart. Het autonome zenuwstelsel van de moeder en het kind vormen nog één geheel, zij reageren op elkaar buiten het analytische bewustzijn om. De analytische linker hersenhelft ‘stapt’ pas in op de leeftijd van twee-drie jaar (McGilchrist, 2009). Het zelfbewust- zijn dat de wereld wil begrijpen en verklaren doet in die eerste periode bij moeder en kind nog niet mee.

geven tot kleine stapjes van cliënten in een nog onbekend ervaringsgebied: het duwtje dat een transitiebeweging in gang kan zetten.

Winnicott introduceert het begrip ‘potential space’, ‘transitional space’ of ‘facilitating environment’ voor díe veilige en warme omhulling, die het kind draagt en uitnodigt om eerste stappen in de onbekende en riskante buitenwereld te zetten en om met die nog vreemde buitenwereld in contact te treden. Eerst laat ik Winnicott aan het woord met zijn analytische invulling van de rol van opvoeders in die eerste levensjaren van hun zoontje of dochtertje. “The parents do not have to make their baby as the artist has to make his picture or the potter his pot. The baby grows in his or her own way if the en- vironment is good enough. [...] It will be noted that I am referring to an age at which verbal teaching does not apply. Neither Freud nor psycho-analysis was needed to tell mothers and parents how to provide these conditions. These conditions start with a high degree of adaptation on the part of the mother to the infant’s needs, and gradually becomes a series of failures of adaptation; these failures are again a kind of adaptation because they are related to the growing need of the child for meeting reality and for achieving separation and for the establishment of a personal identity. [...] The infant, of course, is at the first and earliest stage in a state of mergence, not yet having separated out mother and ‘not-me’ objects from the ‘me’, so that what is adaptive or ‘good’ in the environment is building up in the infant’s storehouse of experience as a self quality, in- distinguishable at first (by the infant) from the infant’s own healthy functioning.” (Winnicott, 1990, p. 96-97).

Als pleegvader ervaar ik dat beschadigende ervaringen vanuit de volwassen wereld in de prille jeugd als een blijvende verwonding basaal zelfvertrouwen en gevoel van ei- genwaarde tot in de volwassenheid kunnen aantasten. In de lijn die Winnicott explo- reert blijft hierdoor het vermogen om zich op creatieve wijze te verbinden in relationele netwerken achter82 bij mensen die in de eerste levensjaren dergelijke beschadigende er- varingen niet of in mindere mate hadden.