• No results found

In de jaren van opgroeien beschouwt Winnicott ‘spel’ als vitaal voor de voortgaande ontwikkeling van het kind. Bij het opgaan in het spel leert het kind zich met een steeds wijdere buitenwereld te verbinden door zélf transitieobjecten te maken en/of deze zich eigen te maken. Herhalend spelachtige handelen neemt de functie van het transitieob- ject over, dat daarmee een imaginair karakter krijgt. De volwassene die kinderen tij- dens het spelen gadeslaat kan op bepaalde momenten van het spel een nieuw stapje naar ‘buiten’ herkennen, maar ook als ‘getuige’ de benodigde veiligheid blijven bieden. Steeds wijdere bewegingen naar nieuwe ervaringswerelden gaan deel uitmaken van het spel. Jonge meisjes kunnen bijvoorbeeld met hun poppen hele levensdrama’s verbeel- den, met een speelse verkenning van hun latere leven, van knokpartijen, verliefdheden tot zelf kinderen krijgen. De volwassene zorgt in die fase met diens betrokken aanwe- zigheid voor veiligheid, door te zorgen voor duidelijke spelregels en een afgebakend speelveld.

Winnicott geeft aan dat geleefde, intermediaire ervaring88 die in het spel tot uitdrukking komt, maakt dat volwassenen later in staat zijn elkaar in hun intermediaire ruimtes te ontmoeten, waarbij kunst, religie of filosofie aanknopingspunten vormen voor het erva- ren van gemeenschappelijkheid. “If […] the adult can manage to enjoy the personal in- termediate area without making claims, then we can acknowledge our own correspond- ing intermediate areas, and are pleased to find a degree of overlapping, that is to say common experience between members of a group in art or religion or philosophy.” (Winnicott, 1971, p. 18). Vervolgens trekt Winnicott deze lijn door naar zijn wijze van communiceren als psychotherapeut. Ook bij het werken met volwassenen is een speelse

86 Terugkijkend heb ik met hulp van IPA geleefde ervaring van respondenten in precies deze inter- mediaire ruimte bevraagd, geanalyseerd en geïnterpreteerd door enerzijds hun beleven volkomen serieus te nemen en anderzijds hun ervaringen proberen te plaatsen binnen de feitelijkheid van hun zorgorganisatie.

87 In het licht van dit onderzoek is het leren uithouden van de desillusie in mijn management pro- fessionaliteit een rode draad geworden. Ieder organiseren van werkprocessen met een zekere in- nerlijke logica en uiterlijke schoonheid gaat op den duur ten onder aan burgerlijk eigenbelang, gestolde rituelen en holle frasen. Hoe moeilijk is het niet om afspraken van mens tot mens te ma- ken en deze uit vrije wil te respecteren en na te komen. Zie verder Deel III over managers. 88 Smith benadert deze ‘lived experience’ als belangrijke grondslag voor de IPA-methodiek die ik

in deel I heb gehanteerd. Te onderzoeken fenomeen vormen geleefde ervaringen van responden- ten. “Thus, with IPA, we are concerned with ordinary everyday experience becomes ‘an experi- ence’ of importance as the person reflects upon the significance of what has happened...” (Smith et al., 2009, p. 33).

benadering cruciaal om de cliënt zicht op een nieuwe betekenisvolle stap te geven. “The essential feature of my communication is this, that playing is an experience, al- ways a creative experience, and it is an experience in the space-time continuum, a basic form of living. [...] …it helps us to understand our work [van de therapeuten] if we know that the basis of what we do is the patient’s playing, a creative experience […] and intensively real for the patient.” (Winnicott, 1971, p. 67-68). De therapeut moet daarbij dusdanig terughoudend zijn met interpretaties, dat de cliënt de mogelijkheid krijgt aangeboden om zelf zicht te krijgen op een betekenisvolle volgende stap. Winni- cott benoemt zijn interactie als ‘spelen’. Wellicht duidt hij op interactie met spelachti- ge, kunstzinnige of theatrale vormelementen die ruimte biedt aan verbeelding, aan af- wisselend drama en humor, aan tasten naar woorden voor pijnlijke en vreugdevolle er- varingen, aan het erkennen van de eigen levenstragedie.

Van den Berg benadrukt – vanuit een ander, meer Freudiaans taalspel – het belang van het therapeutische ‘getuige zijn’ zonder interpretaties op te willen dringen (Berg, 1956). Hij wijst op de vertrouwensrelatie die hij als psychiater met zijn patiënten op- bouwt.89 Hij veronderstelt dat de aard van die band wel eens de meest werkzame thera- peutische interventie zou kunnen zijn.

“Het geheim van de [grote] therapeut bestaat hierin, dat hij (door zijn optreden, door zijn manier van doen, door de intonatie van zijn stem, door het bijzondere contact, dat hij legt) de patiënt zozeer een brug is tot in vergetelheid geraakte of zelfs nooit betre- den nieuwe gebieden, dat de patiënt vertelt van voorvallen, die in het contact met ande- ren niet herinnerd konden worden en zich begeeft in gebieden, die tevoren nooit betre- den werden. [...] Want dit is de therapeut duidelijk: de patiënt staat naast alles en allen, hij kan niet zien wat anderen zien. Hij [de therapeut] laat daarom zijn eigen inzicht rus- ten, dat wil zeggen: hij respecteert het onbewuste van de patiënt, dat is: hij respecteert zijn isolement.90 Pas op den duur zal de patiënt dit isolement kunnen opgeven, in dat geval heeft de behandeling succes, als nevensucces is het inzicht bij de patiënt. Nodig is het laatste niet.” (Berg, 1956, p. 187-194).

In de therapeutische bijeenkomst is het gebeuren in de onderlinge relatie, dat onder meer geclassificeerd is in de vorm van ‘non-specifieke factoren’, de belangrijkste bij- drage aan de uitkomst van een behandeling. Dit is in latere studies bevestigd op grond van onderzoek in de psychotherapie. “Non-specific factors refer to dimensions that are shared by most psychotherapies and include the therapeutic alliance, the therapist’s competence and adherence to the treatment protocols whereas specific factors refer to the specific techniques and interventions that characterize particular psychotherapies. Review of the literature on non-specific treatment factors reveals that [...] [a]ll three non-specific treatment factors, therapeutic alliance, therapist competence and adher- ence to the specific treatment modality, contribute significantly to treatment outcome

89 Hier ligt ook een belangrijk verschil met de opvatting van Winnicott. Het opbouwen van een ver- trouwensrelatie is voor Winnicott niet voldoende. Primair is van belang om tot een speelse inter- actie te komen.

and may account for more of the variance in outcome than specific treatment ap- proach.” (Chatoor & Kurpnick, 2001).

Het met nuchtere compassie door de therapeut erkennen, respecteren en waarderen van het lijden aan het sociale isolement van de patiënt, is wellicht behulpzaam om daaron- der liggende en in de loop der jaren opgebouwde desillusies alsnog te leren uithouden. Winnicott geeft aan dat, mede door de therapeutische setting spelachtige karakter te ge- ven, een veilig en omhullend klimaat kan ontstaan dat te vergelijken is met de warme aandacht en aanwezigheid van de moeder voor haar pasgeborene. Hij hanteert voor deze omhullende relationele ruimte verschillende begrippen; ik introduceer in aanslui- ting op zijn term ‘facilitating environment’: faciliterende zorgruimte.91

Winnicott stelt als concretisering van het belang van een faciliterende omgeving bij- voorbeeld, dat de cliënt met een gedesintegreerde persoonlijkheid, die in een veilige omgeving door ‘spelen’ kan experimenteren, als in een spiegel de existentie van diens zelf kan ontdekken en ervaren. Door in de therapeutische setting vervolgens te leren omgaan met frustraties en desillusies die met deze ontdekking zijn verweven, kan een cliënt ruimte maken voor een transitiebeweging naar buiten. De overlap van intermedi- aire ruimtes van cliënt en therapeut faciliteert deze mogelijkheid, voor zover de thera- peut ook kennis, inzicht en ervaring heeft met betrekking tot het ervaringsgebied van een zich openende intermediaire ruimte – en daarbinnen de mogelijkheid van ontkie- men van het transitiefenomeen onderkent – en beide gesprekspartners bereid zijn door co-creëren tot gedeelde ervaringen te komen. Kanne verwijst in het verlengde hiervan naar Tronto, Ricoeur en Wierdsma,92 die vinden “dat er in de organisatorische of insti- tutionele context een speciale plek (of ruimte) zou moeten zijn waar mensen met elkaar kunnen komen tot oordelen over wat het goede is om te doen in een concrete situatie.” (Kanne, 2016, p. 182).

Voorzichtig veronderstel ik dat naarmate de therapeut diens eigen intermediaire ruimte cultiveert en in de afstemming met de ander ook zelf oefenend met decepties weet om te gaan, hij of zij tot een dusdanige overlap met de intermediaire ruimte van de cliënt kan komen dat daarvan voor beiden een bemoedigende werking uitgaat om een stap in het onbekende te zetten. Ervaren van een veilige, gedeelde intermediaire ruimte waar- mee ook de cliënt zich kan verbinden, vormt voedingsbodem voor leerstapjes in een transitiebeweging, kleiner of groter.

Bloom experimenteerde met de werkzaamheid van dergelijke veilige therapeutische settings. Zij vormde haar psychiatrische kliniek om tot een ‘vluchtheuvel’ voor ernstig

91 Ook andere auteurs met een psychotherapeutische achtergrond wijzen op belang en kenmerken van een dergelijke omgeving. In een studie over het creëren van een veilige omhulling (een ‘sanctuary’) binnen een grote psychiatrische instelling, benoemt Bloom aspecten van veiligheid. “... a physically safe environment, although necessary, was not sufficient. So there had to be other kinds of safety, which I have termed psychological safety, social safety, and moral safety.” (Bloom, 1997, p. 132).

92 In Deel III ga ik uitvoerig in op analyses van Wierdsma ten aanzien van het co-creëren door ma- nagers van organiseer processen.