• No results found

Verdrag 182 – Het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste

HOOFDSTUK 3 FUNDAMENTELE ARBEIDSVERDRAGEN

3.3 Kinderarbeid

3.3.2 Verdrag 182 – Het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste

Vindplaats Nederlandse tekst: Trb. 2002, 52 Ratificatiedatum: 14-02-2002

Werkingssfeer

Ingevolge artikel 2 vallen onder het begrip ‘kind’ alle personen onder de leeftijd van achttien jaar. Artikel 3 geeft een definitie van de uitdrukking ‘de ergste vormen van kinderarbeid’. Onder deze uitdrukking valt het volgende:

a. alle vormen van slavernij of van met slavernij gelijk te stellen praktijken. Voorbeelden hiervan zijn de verkoop van en de handel in kinderen, schuldhorigheid en lijfeigenschap, gedwongen of verplichte arbeid met inbegrip van gedwongen of verplichte recrutering van kinderen voor gewapende conflicten.

b. het gebruik, het aanwerven of het aanbieden van een kind voor de prostitutie, voor de productie van pornografie of voor pornografische voorstellingen.

c. het gebruik, het aanwerven of het aanbieden van een kind voor illegale werkzaamheden, in het bijzonder voor de productie van en de handel in drugs zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen.

d. werk dat door zijn aard of de omstandigheden waaronder het wordt verricht waarschijnlijk schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind.

Verplichtingen

Artikel 1 bepaalt dat de lidstaten verplicht zijn onmiddellijk, en met grote spoed, doeltreffende maatregelen te nemen teneinde het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid te waarborgen.

Krachtens artikel 4 worden de in artikel 3 sub d genoemde soorten werk vastgesteld in de nationale wet- of regelgeving of door de bevoegde autoriteiten. Dit gebeurt nadat de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties zijn geraadpleegd. Tevens dient er rekening te worden gehouden met de desbetreffende internationale normen, en daarbij in het bijzonder met de artikelen 3 en 4 van de Aanbeveling betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999. De bevoegde autoriteit stelt, na raadpleging van de betrokken werkgevers- en werknemersorganisatie, vast waar de aldus voorgestelde soorten werk voorkomen. De lijst met soorten werk die overeenkomstig dit artikel wordt vastgesteld wordt regelmatig bezien en, indien nodig, na overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, bijgesteld.

Artikel 5 geeft aan dat door de lidstaten passende mechanismen worden ingesteld of worden aangewezen voor het toezicht op de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit verdrag.

Tevens dienen de lidstaten ingevolge artikel 6 actieprogramma’s op te stellen en uit te voeren voor het met voorrang uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid. Dit gebeurt in overleg met de bevoegde overheidsinstellingen en de werkgevers- en werknemersorganisaties. Hierbij wordt in voorkomend geval tevens rekening gehouden met de opvattingen van andere betrokken groepen. Artikel 7 bepaalt dat lidstaten alle noodzakelijke maatregelen treffen teneinde de doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving te verzekeren van de bepalingen ter uitvoering van dit verdrag. Hier valt ook onder het voorzien in strafsancties of, waar van toepassing, andere sancties.

Tevens dienen de lidstaten, hierbij rekening houdend met het belang van onderwijs voor de uitbanning van kinderarbeid, doeltreffende en aan tijd gebonden maatregelen om:

a. de tewerkstelling van kinderen in de ergste vormen van kinderarbeid te voorkomen;

b. de noodzakelijke en passende onmiddellijke bijstand te verlenen om kinderen aan de ergste vormen van kinderarbeid te onttrekken en te voorzien in hun resocialisatie en maatschappelijke integratie;

c. de toegang te verzekeren tot kosteloos basisonderwijs, en, waar mogelijk en passend, tot beroepsonderwijs voor alle kinderen die aan de ergste vormen van kinderarbeid zijn onttrokken;

d. vast te stellen welke kinderen in het bijzonder tot risicogroepen behoren en met hen in contact te treden; en

e. rekening te houden met de bijzondere situatie van meisjes.

Iedere Lidstaat wijst de bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen ter uitvoering van de bepalingen van dit verdrag.

Artikel 8 ten slotte geeft aan dat de lidstaten passende maatregelen dienen te treffen om elkaar ter zijde te staan bij de doeltreffende uitvoering van de bepalingen van dit verdrag. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door internationale samenwerking en/of bijstand (met inbegrip van steun voor sociale en economische ontwikkelingen), programma’s voor armoedebestrijding en universeel onderwijs.

Implementatie

Alle vormen van slavernij of met slavernij gelijk te stellen praktijken, zoals de verkoop van en de handel in kinderen, schuldhorigheid en lijfeigenschap, en gedwongen of verplichte arbeid, met inbegrip van gedwongen of verplichte rekrutering van kinderen voor inzet in gewapende conflicten. (Artikel 3 (a)

Verdrag 182)

In Nederland zijn bovengenoemde vormen van slavernij strafbaar gesteld op grond van bepalingen onder titel XVIII van het Wetboek van Strafrecht. Onder deze titel wordt onder meer slavenhandel (artikel 274), mensenroof (artikel 278), onttrekking van minderjarigen aan wettelijk gezag (artikel 279) en in het bijzonder ook artikel 282a (gijzeling) strafbaar gesteld.

Het laatste artikel (artikel 282a Wetboek van Strafrecht) stelt strafbaar "hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft […] met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen […]. Bij de parlementaire behandeling ten aanzien van de ratificatie van Verdrag 182 is opgemerkt dat slavernij of slavenhandel niet in Nederland voorkomt (Kamerstukken II, 1999-2000, 20700 (R1654), nr. 3, p. 3).

Ten aanzien van de verkoop van kinderen zijn met name van belang artikel 278 tot en met 281 Wetboek van Strafrecht en regels omtrent illegale adoptie. Voorts kan nog worden gewezen op artikel 253 van het Wetboek van Strafrecht die de persoon strafbaar stelt die een onder zijn wettig gezag staand kind van onder de 12 jaar aan een ander afstaat wetende dat het kind zal worden gebruikt bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen of gevaarlijke - of gezondheidsondermijnende arbeid. Sinds 1 januari 2005 wordt tevens mensenhandel expliciet strafbaar gesteld onder artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan mensenhandel voor (commerciële, seksuele) exploitatie, het verwijderen van organen of het voordeel behalen uit het laten verrichten door kinderen van seksuele handelingen voor geld. Bovendien valt onder de definitie ‘uitbuiting’ als doel voor mensenhandel tevens: "gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken" (artikel 273a lid 2 WvSr).

Uit jurisprudentie blijkt voorts dat de wijze waarop mensen overgehaald worden tot verhandeling, uitbuiting of prostitutie niet noodzakelijkerwijs in de weg staat aan een strafbaarstelling voor mensenhandel. Het gaat er met name om dat het slachtoffer in een afhankelijke situatie wordt gebracht waarin deze in diens keuzevrijheid wordt beperkt (HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701, 18 april 2000,

NJ 2000, 443).

Kinderprostitutie en pornografie (Artikel 3 (b) Verdrag 182)

Ten aanzien van het misbruik van en handel in kinderen in het buitenland is per januari 2005 - mede in reactie op kritiek van het Comité van Experts ten aanzien van de rechten van het kind (Concluding

Observations of the committee of the rights of the child with regards to the Netherlands in its 35th session, CRC/C/15/ADDD.227, § 56) - het dubbele criminaliteitsvereiste uit de wet geschrapt (zie artikel

5 lid 1 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht). Dit betekent dat het niet langer noodzakelijk is dat een dergelijk feit in het buitenland strafbaar is om in Nederland vervolgd te worden. Tevens dient sinds 2002 niet langer een klacht te worden ingesteld door personen onder de 18 jaar om tot vervolging van zedenmisdrijven te komen.

Ten aanzien van kinderprostitutie, is met name van belang artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht dat ziet op de verleiding van een minderjarige tot ontucht. Voorts stelt het recentelijk ingevoerde artikel 273a Wetboek van Strafrecht strafbaar om een kind te gebruiken voor commerciële seksuele handelingen of daar voordeel uit te halen (lid 1 onder 5 en 8). Voorts zijn algemene misdrijven tegen de zeden relevant zoals het plegen van ontuchtige handelingen (artikel 244 en 245 WvSr).

Ten aanzien van kinderpornografie is voorts relevant dat de Nederlandse wetgeving eind 2002 is aangepast om tegemoet te komen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3(b) van Verdrag 182 en bepalingen van het verdrag van de Raad van Europa ten aanzien van Cyber Crime (ETS nummer 185). In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is hierdoor de leeftijd verhoogd van 16 naar 18 jaar ten aanzien van het aanbieden van seksuele diensten en kinderpornografie, waaronder virtuele beelden. Artikel 240b Wetboek van Strafrecht stelt kinderpornografie strafbaar waarbij niet enkel de verspreiding maar tevens het bezit tot strafvervolging kan leiden.

Voorafgaand aan de ratificatie van Verdrag 182 was de exploitatie van kinderen in pornografische voorstellingen niet expliciet strafbaar gesteld. In dit kader is het nieuwe artikel 273a van Wetboek van Strafrecht (lid 1 onder 5) tevens strafbaar gesteld het een kind ertoe brengen seksuele handelingen te verrichten met of voor een derde. Deze cursieve woorden zien op pornografische voorstelling en zijn toegevoegd om onder andere tegemoet te komen aan de verplichtingen van Verdrag 182 (Kamerstukken II, 2003-2004, 292291, nr. 3, p. 9). Tevens wordt de verleiding van een minderjarige tot ontucht respectievelijk het opzettelijk aanwezig zijn bij ontuchtige handelingen door een minderjarige strafbaar gesteld op grond van artikel 248a en 248c.

Het gebruik, het aanwerven of aanbieden van een kind voor illegale werkzaamheden, in het bijzonder voor de productie van en de handel in drugs zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen (Artikel 3 (c) Verdrag 182)

Op grond van de Opiumwet zijn de algemene bepalingen ten aanzien van de handel in en vervaardiging van drugs strafbaar gesteld. Op grond van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht wordt eveneens als dader aangemerkt hij die door giften of beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokt. Dergelijke bepalingen zullen behulpzaam zijn bij de strafbaarstelling van het aanzetten van een minderjarige tot het verrichten van criminele activiteiten. De Opiumwet is de voornaamste wet ten aanzien van de productie en handel in drugs (artikel 1 en 2). Voorts is relevant het reeds genoemde artikel 253 van het Wetboek van Strafrecht die de persoon

Werk dat door zijn aard of de omstandigheden waaronder het wordt verricht waarschijnlijk schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van kinderen. (Artikel 3 (d))

In dit kader wordt verwezen naar hetgeen is gesteld onder (artikel 3 van) Verdrag 138 en het kopje ‘gevaarlijke arbeid’.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN