• No results found

Verdrag 138 – De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces

HOOFDSTUK 3 FUNDAMENTELE ARBEIDSVERDRAGEN

3.3 Kinderarbeid

3.3.1 Verdrag 138 – De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces

Ratificatiedatum: 14-09-1976

Werkingssfeer

Dit verdrag is in beginsel van toepassing op alle jeugdige personen beneden een bepaalde minimumleeftijd die arbeid in en buiten dienstverband verrichten.

Op dit beginsel worden enkele uitzonderingen (mogelijk) gemaakt. Het verdrag is namelijk bedoeld om geleidelijk alle bestaande verdragen op het terrein van kinderarbeid te vervangen en stelt met het oog hierop normen met veel mogelijkheden om daar (tijdelijk) van af te wijken.

Artikel 6 bepaalt dat het verdrag niet van toepassing is op:

a. arbeid, verricht door kinderen of jeugdige personen in instellingen voor algemeen onderwijs, in scholen voor beroepsonderwijs of technisch onderwijs of in andere instellingen voor beroepsvorming;

b. arbeid, verricht door personen van tenminste 14 jaar in bedrijven, wanneer deze arbeid wordt verricht overeenkomstig de voorwaarden die door de bevoegde autoriteit zijn voorgeschreven, na overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, en deze arbeid deel uitmaakt van:

• onderwijs of beroepsopleiding, waarvoor een school of instelling voor beroepsopleiding in eerste instantie verantwoordelijk is;

• een programma voor beroepsopleiding, dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit en hoofdzakelijk of geheel en al in een onderneming plaatsvindt;

• een voorlichtingsprogramma voor beroepskeuze, dat ten doel heeft de keuze van een beroep of een bepaalde soort beroepsopleiding te vergemakkelijken.

De artikelen 4 en 5 bevatten mogelijkheden om desgewenst verdere uitzonderingen te maken op de werkingssfeer.

Artikel 4 maakt het mogelijk, voor zover noodzakelijk en na overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, het verdrag niet toe te passen op bepaalde categorieën van arbeid, indien toepassing daarvan tot bijzondere en belangrijke uitvoeringsproblemen zou leiden. Deze uitzonderingsmogelijkheid geldt niet ten aanzien van arbeid die de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van jeugdige personen in gevaar kan brengen (zie ook artikel 3).

Artikel 5 geeft de mogelijkheid voor landen waarvan de economie en de overheidsdiensten nog niet voldoende tot ontwikkeling zijn gekomen, de werkingssfeer van het verdrag, na overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, in te perken.

De toepassingssfeer van het verdrag dient in dat geval echter tenminste te omvatten: a. de winning van bodemschatten;

b. de industrie;

c. het bouwbedrijf en de openbare werken; d. elektriciteits-, gas- en watervoorziening; e. sanitaire dienst;

f. vervoer;

h. plantages en andere landbouwondernemingen die hoofdzakelijk voor handelsdoeleinden worden geëxploiteerd, met uitzondering van familiebedrijven of bedrijven van geringe omvang, welke voor plaatselijk gebruik produceren en niet regelmatig werknemers in loondienst hebben.

De uitzonderingen die op basis van de artikelen 4 en 5 worden gemaakt moeten bij de bekrachtiging worden aangegeven in een verklaring. In de periodieke rapportages over de naleving van het verdrag dient de stand van zaken en voortgang met betrekking tot deze vormen van arbeid te worden gemeld.

Verplichtingen

Artikel 1 verplicht tot het voeren van een nationaal beleid, dat gericht is op het waarborgen van de daadwerkelijke afschaffing van de kinderarbeid en op de geleidelijke verhoging van de minimumleeftijd voor toelating tot arbeid in en buiten dienstverband tot een niveau, dat jeugdige personen in staat stelt de meest volledige lichamelijke en geestelijke ontwikkeling te bereiken.

Artikel 2 bepaalt dat voor toelating tot arbeid in en buiten dienstverband op het grondgebied van het land alsmede voor arbeid in de op het grondgebied geregistreerde middelen van vervoer een minimumleeftijd moet worden vastgesteld.

Geen enkele persoon (behalve in de situaties die hierna nog worden genoemd) die jonger is, mag worden toegelaten tot arbeid.

Op elk moment kan een lidstaat laten weten dat de minimumleeftijd in zijn land verhoogd is ten opzichte van de eerder aangegeven leeftijd.

De minimumleeftijd mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht eindigt en in elk geval niet lager dan 15 jaar. Landen waarin de economie en de onderwijsinstellingen nog niet voldoende tot ontwikkeling zijn gekomen, kunnen de minimumleeftijd, na overleg met betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, in een eerste fase op 14 jaar vaststellen. Hiervoor moet in de jaarlijkse rapportage steeds het motief worden aangegeven.

Artikel 3 bepaalt dat de minimumleeftijd voor toelating tot arbeid in en buiten dienstverband, indien de aard of de omstandigheden waaronder deze verricht wordt de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van jeugdige personen in gevaar kan brengen, niet lager mag zijn dan 18 jaar. Welke arbeid dit in concreto is, wordt bepaald door de nationale wetgeving, na overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties.

Afwijking van dit verbod is, eveneens na overleg, mogelijk in die zin dat de grens op 16 jaar wordt gesteld, mits de gezondheid, veiligheid en zedelijkheid ten volle zijn gewaarborgd en de betreffende werknemers in de relevante bedrijfstak een specifieke en doeltreffende scholing of beroepsopleiding hebben ontvangen.

Artikel 7 maakt het mogelijk dat jeugdigen van 13 tot 15 jaar lichte arbeid verrichten, mits deze arbeid niet schadelijk is voor de gezondheid of de ontwikkeling en zodanig is dat de school regelmatig bezocht kan worden, of kan worden deelgenomen aan door de bevoegde autoriteit goedgekeurde programma’s voor beroepskeuzevoorlichting of programma’s voor beroepsopleiding, dan wel profijt kan worden getrokken van het ontvangen onderricht.

Het artikel voorziet eveneens in de mogelijkheid, onder dezelfde voorwaarden, toestemming te verlenen om personen van ten minste 15 jaar van wie de leerplicht nog niet is beëindigd in dienst te nemen of arbeid te laten verrichten.

Artikel 8 bepaalt dat het in individuele gevallen, na overleg met betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, toegestaan is dat kinderen deelnemen aan activiteiten zoals uitvoeringen op kunstzinnig gebied.

De vergunningen die aldus worden verstrekt, dienen de duur van de toegestane arbeid in of buiten dienstverband te beperken en de arbeidsvoorwaarden voor te schrijven.

Op grond van artikel 9 moeten passende maatregelen, waaronder strafmaatregelen, worden genomen ten einde de daadwerkelijke toepassing van het verdrag te waarborgen. Verder moeten de personen worden aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de naleving van de bepalingen in het verdrag.

Bovendien moet de nationale wetgeving of de bevoegde autoriteit registers of andere documenten vaststellen, die de werkgever moet aanhouden en voor controle beschikbaar moet stellen. Deze registers of documenten moeten de naam en de leeftijd dan wel de geboortedatum - indien mogelijk deugdelijk gewaarmerkt - van alle beneden 18-jarigen bevatten, die hij in dienst heeft of die voor hem werken.

Implementatie

Algemene minimumleeftijd

Het verbod op kinderarbeid is neergelegd in artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet. Daarbij wordt gesteld dat de verantwoordelijke persoon, zijnde de werkgever of diegene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent of in wiens huishouden een kind is opgenomen, ervoor zorgt dat een kind geen arbeid verricht. Een kind is gedefinieerd als een persoon jonger dan 16 jaar (artikel 1:2 Arbeidstijdenwet). Het begrip arbeid wordt gedefinieerd als de verrichtingen van een kind ter naleving van een overeenkomst.

Daarmee komt de algemene minimumleeftijd alsdan op 16 jaar. Op grond van artikel 6 van Verdrag 138, waarin is bepaald dat kinderen wel arbeid mogen verrichten in het kader van de opleiding, is relevant dat in artikel 2:3 van Arbeidstijdenwet wordt bepaald dat deze wet niet van toepassing is op verrichtingen van leerlingen of studenten in onderwijsinstellingen of gedeelten daarvan (ruimten daaronder begrepen).

Vrijwillige arbeid verricht door kinderen (zoals helpen op de voetbalvereniging) als arbeid welke verricht wordt, in het kader van een stage of assistentschap, vallen overigens wel onder de werkingssfeer van de wet. In artikel 3:1 van de Nadere regeling kinderarbeid worden de regels uitgewerkt van arbeid naast en in samenhang met onderwijs.

Lichte arbeid

Op grond van artikel 7 van Verdrag 138 is het mogelijk dat kinderen van 13 tot 15 jaar lichte arbeid verrichten.

In dat kader bepaalt lid 2 van artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet dat het verrichten van arbeid door een kind onder de volgende omstandigheden toelaatbaar is:

a. arbeid in het kader van een alternatieve sanctie door een kind van 12 jaar of ouder voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;

b. niet-industriële arbeid van lichte aard van een kind van 13 jaar of ouder, zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;

c. arbeid van lichte aard door een kind van 14 jaar of ouder voor zover deze arbeid verricht naast en in samenhang met het onderwijs;

d. arbeid bestaande uit het bezorgen van ochtendkranten door een kind van 15 jaar, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd.

Dergelijke arbeid is in zoverre toelaatbaar indien het niet schadelijk voor de gezondheid of ontwikkeling van een kind en zodanig is ingericht dat een school regelmatig bezocht kan worden dan wel dat het de mogelijkheid voor het kind niet aantast dat hij of zij profijt trekt uit het ontvangen onderwijs.

Naast artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet is een en ander nader uitgewerkt in de Nadere Regeling Kinderarbeid (Stcrt. 1995, 246, laatstelijk gewijzigd op 16 mei 2007, Stcrt. 2007, 99).

Op grond van de Nadere Regeling Kinderarbeid mogen kinderen van 13 en 14 jaar alleen niet-industriële hulparbeid van lichte aard verrichten. Daarbij wordt rekening gehouden met de feitelijke werkzaamheden en de omgeving waarin die werkzaamheden worden verricht. Op grond van de Nadere Regeling Kinderarbeid geldt dat in schoolweken 13- en 14jarigen buiten schooltijd tussen 7:00 uur en 19:00 uur niet-industriële hulparbeid van lichte aard mogen uitvoeren. Daarbij geldt dat op dagen dat onderwijs wordt gevolgd geen arbeid wordt verricht (artikel 4:1.1 onder (b) van de Nadere Regeling Kinderarbeid). Soepeler regelingen bestaan voor arbeid tijdens een vakantieweek (artikel 5:1 van de Nadere Regeling Kinderarbeid).

Ten aanzien van 15-jarigen geldt dat deze alleen niet-industriële arbeid van lichte aard mogen verrichten. Dit wordt gedefinieerd als arbeid van lichte aard die niet wordt verricht met of aan mechanische arbeidsmiddelen waaraan onacceptabele veiligheidsrisico’s voor een kind of zijn omgeving zijn verbonden. Tijdens vakantieweken is het maximum per dag 8 uur en per week 40 uur, waarbij per jaar maximaal 6 vakantieweken mogen worden gewerkt waarvan vier achtereen. In school- en vakantieweken is een uitzondering gemaakt voor het bezorgen van ochtendkranten (artikel 9:1 Nadere Regeling Kinderarbeid) mits de bezorgovereenkomst wordt gesloten tussen werkgever, kind en ouders/verzorgers en de aanvangstijd niet voor 6:00 uur ’s ochtends ligt. Verder mogen door een kind geen lasten worden getild van meer dan 10 kilogram danwel voorwerpen worden geduwd of getrokken waarbij meer dan 20 kilogram kracht nodig is.

Gevaarlijke arbeid

Op grond van artikel 3 van de Verdrag 138 dient werk verboden te zijn voor jongeren onder de 18 jaar dat gevaarlijk is voor de gezondheid, veiligheid of moraal. Een en ander is tevens neergelegd in artikel 3(d) van

Verdrag 182.

Artikel 4:4 van de Arbeidstijdenwet stelt dat de arbeid van een jeugdige werknemer (zijnde een jongeren van 16 of 17 jaar oud) zodanig wordt ingericht dat hij in staat is volgens de voor hem geldende wetgeving onderwijs te volgen. Daarbij zijn specifieke arbeidstijden en rusttijden van toepassing (zie artikel 5:5, 5:6 en 5:10 Arbeidstijdenwet).

De Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Bestrijdingsmiddelenbesluit (25 juli 1964) zetten de verboden werkzaamheden nader uiteen.

Deze lijst is beïnvloed door de Europese richtlijn 1994/33/EG ten aanzien van de bescherming van jongeren op het werk. Deze richtlijn bevat een lijst van verschillende gevaarlijke werkzaamheden en processen die verboden zijn voor kinderen onder de leeftijd van 18 jaar oud.

Op grond van de genoemde regelgeving zijn onder andere de volgende werkzaamheden verboden: • werken met schadelijke of chemische stoffen of werk waarbij gevaar voor een ernstige infectie

bestaat (artikel 4.105 Arbeidsomstandighedenbesluit);

• werken op plaatsen met geluidsoverlast van meer dan 90 decibel of werk met werktuigen die veel vibraties op het lichaam veroorzaken (artikel 6.27 Arbeidsomstandighedenbesluit);

• het bezorgen, transporteren of hanteren van bestrijdingsmiddelen (artikel 3 tot 5 Bestrijdingsmiddelenbesluit);

• werken met gevaarlijke dieren; • werken in gesloten ruimtes; en • werk met explosiegevaar.

Daarnaast zijn sommige werkzaamheden mogelijk voor 16- en 17 jarigen mits deze arbeid wordt verricht onder deskundig toezicht. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om arbeid waarbij een gevaar voor instorting bestaat of arbeid dat is gericht op industrieel slachten van dieren (zie onder andere artikel 3.46, 4.106 en 7.39 van het Arbeidsomstandighedenbesluit).

Voorts kan nog worden opgemerkt dat op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet specifieke risico's voor kinderen dienen te worden geïnventariseerd en geëvalueerd.

Deelname aan uitvoeringen (artikel 8 Verdrag 138)

Op grond van artikel 8 van Verdrag 138 kan in individuele gevallen ontheffing worden aangevraagd voor het verbod van kinderarbeid in het geval van deelname van artistieke uitvoeringen. Een en ander is in Nederland neergelegd in de Beleidsregels inzake ontheffingverbod van kinderarbeid (van 26 maart 2007). Deze beleidsregels zijn een uitvoering van artikel 3:3 lid 2 van de Arbeidstijdenwet. Op grond van deze regelgeving kan een ambtenaar van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van een werkgever een ontheffing verlenen indien de niet-industriële arbeid van lichte aard bestaat uit het deelnemen aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke opvoedkundige of artistieke aard, modeshows, audiovisuele of audiovisuele opnamen en daarmee vergelijkbare niet-industriële arbeid van licht aard. De beleidsregels bevatten specifieke bepalingen ten aanzien van kinderen van 0 tot en met 6 jaar en kinderen van 7 tot en met 12 jaar.

Interpretatie en naleving

Het Comité van Experts merkt op dat de beperkingen zoals neergelegd in Arbeidstijdenwet niet zijn voorbehouden aan kinderen die op grond van een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten maar dat dit op grond van wat voor overeenkomst dan ook kan plaats hebben.

3.3.2 Verdrag 182 – Het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN