• No results found

Verdrag 101 – Betaalde vakantie in de landbouw

HOOFDSTUK 8 ARBEIDSVOORWAARDEN

8.3 Andere arbeidsvoorwaarden

8.3.2 Verdrag 101 – Betaalde vakantie in de landbouw

Ratificatiedatum: 27-11-1958

Werkingssfeer

Het verdrag heeft betrekking op werknemers, werkzaam in landbouwondernemingen en in aanverwante beroepen.

Iedere lidstaat kan, na overleg met de meest representatieve betrokken organisaties van werkgevers en van werknemers, nader bepalen op welke ondernemingen, beroepen en groepen van personen het verdrag wordt toegepast (artikel 4).

Verder kan elke lidstaat, eveneens na overleg met genoemde organisaties, van toepassing van het verdrag of een deel daarvan groepen van personen uitzonderen op wie de bepalingen geen toepassing kunnen vinden door de bijzondere omstandigheden waaronder zij hun werk verrichten (bijv. familieleden van het hoofd van de onderneming, die bij deze laatste werkzaam zijn).

Verplichtingen

Artikel 1 verplicht tot het toekennen van een jaarlijkse betaalde vakantie aan werknemers in de landbouw, nadat ze gedurende een onafgebroken periode bij dezelfde werkgever in dienst zijn geweest.

De wijze waarop de vakantie wordt toegekend, wordt in artikel 2 overgelaten aan de betrokken lidstaat. De toekenning van vakantie kan ook verzekerd worden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten dan wel door de regeling toe te vertrouwen aan speciale lichamen.

Tevens moet, als dat past binnen het systeem van toekenning van vakantie, worden voorzien in intensief overleg vooraf met de meest representatieve organisaties van werkgevers en van werknemers en andere deskundigen. Ook dienen de betrokken werkgevers en werknemers geraadpleegd te worden.

Artikel 3 bepaalt dat de vereiste minimumperiode van ononderbroken dienstverband en de minimumduur van de jaarlijkse vakantie worden vastgesteld in de nationale wetgeving dan wel bij collectieve arbeidsovereenkomst, scheidsrechtelijke uitspraak of door speciale instanties die belast zijn met de regeling van betaalde vakantie in de landbouw of op een andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde wijze.

Artikel 5 bepaalt dat, indien nuttig, overeenkomstig de voor de regeling van vakantie in de landbouw vastgestelde procedure, voorzien moet worden in:

a. een gunstiger behandeling van jeugdige werknemers, waaronder leerlingen, als de aan volwassenen toegekende vakantie voor hen niet passend wordt geacht;

b. verlenging van de duur van de vakantie naar gelang de duur van het dienstverband;

c. een evenredige vakantie, of in plaats daarvan een financiële vergoeding, als de ononderbroken duur van het dienstverband de werknemer geen aanspraak geeft op een jaarlijkse betaalde vakantie, terwijl het dienstverband wel een vastgestelde minimumperiode overschrijdt;

d. het niet meetellen voor de jaarlijkse betaalde vakantie van officiële en gebruikelijke feestdagen en wekelijkse rustperioden en (binnen vastgestelde grenzen) van tijdelijke onderbrekingen van het werk, met name door ziekte of ongeval.

Artikel 6 bepaalt dat de jaarlijkse vakantie in gedeelten kan worden opgenomen, echter binnen de grenzen daarvoor te stellen bij nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomst of scheidsrechtelijke uitspraak of door bovengenoemde speciale instanties dan wel op een anderszins goedgekeurde wijze.

Artikel 7 regelt de financiering. Bepaald wordt dat de werknemer gedurende de hele vakantieperiode:

a. ofwel een vergoeding moet ontvangen die niet lager mag zijn dan die welke hij gewoonlijk ontvangt;

b. ofwel een zodanige vergoeding ontvangt als is berekend op een wijze vast te stellen bij nationale wetgeving dan wel bij collectieve arbeidsovereenkomst of scheidsrechtelijke uitspraak of door speciale instanties dan wel op een anderszins goedgekeurde wijze.

Als de vergoeding van degene die vakantie neemt uitkeringen in natura bevat, kan gedurende de vakantie de tegenwaarde hiervan in geld worden uitgekeerd.

Artikel 8 schrijft voor dat elk beding waarbij van het recht op jaarlijkse betaalde vakantie afstand wordt gedaan of van het gebruik daarvan wordt afgezien, nietig is.

Artikel 9 bepaalt dat een werknemer die wordt ontslagen om een reden die buiten zijn schuld ligt, voordat hij de vakantie waarop hij recht had, heeft kunnen genieten, voor iedere dag van de verschuldigde vakantie de in artikel 7 bedoelde vergoeding moet ontvangen.

Artikel 10 verplicht tot het instellen en functioneren van een passend stelsel van inspectie en controle. Artikel 11 schrijft waarover in elk geval moet worden gerapporteerd aan het Internationaal Arbeidsbureau: de werkingssfeer, de duur van de jaarlijkse vakantie, het aantal werknemers waarop de vakantieregeling van toepassing is en eventueel de belangrijkste andere maatregelen betreffende vakantie in de landbouw.

Implementatie

De wettelijke regeling in Nederland betreffende de rechten op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zoals neergelegd in artikel 7:634 tot en met artikel 7:645 BW, is van toepassing op alle werknemers, inclusief werknemers in de landbouw. Zo heeft iedere werknemer recht op vakantie van tenminste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week (artikel 7:634 BW) alsmede op behoud van het recht op loon gedurende deze vakantie (artikel 7:639 BW). Afwijking ten nadele van de werknemer is niet mogelijk. Bepalingen met betrekking tot vakantierechten zijn van dwingend recht en bedingen in strijd daarmee zijn nietig.

Voorts kan erop worden gewezen dat in de landbouw diverse collectieve arbeidsovereenkomsten worden afgesloten, waarin afspraken worden opgenomen met betrekking tot vakantie die vaak boven de wettelijke regeling uitgaan.

Nederland is geen partij geworden bij het algemene ILO-Verdrag inzake jaarlijks verlof met behoud van loon (Verdrag 132). Indien dit het geval zou zijn geweest, zou daarmee de gebondenheid aan Verdrag 101 zijn komen te vervallen. Tegen de bekrachtiging van Verdrag 132 bestonden - en bestaan - geen bezwaren van principiële aard, doch problemen ten aanzien van de systematiek. Bekrachtiging zou nopen tot een ingrijpende wijziging van de huidige wetsystematiek zonder dat daaruit een verdergaande bescherming van de werknemers zou voortvloeien.

Interpretatie en naleving

Het Comité van Experts heeft in 2005 kritiek geuit op de wettelijke mogelijkheid van werknemers om vakantiedagen uit te laten betalen. Het Comité van Experts stelt – correct – dat artikel 7:638 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat werkgevers de werknemers in de gelegenheid moeten stellen om hun jaarlijkse vakantiedagen op te nemen, maar dat er geen verplichting is voor werknemers om dat ook daadwerkelijk te doen. Voorts was het op grond van artikel 7:634, 7:640 en 7:642 van het Burgerlijk Wetboek mogelijk om (i) de vakantiedagen van dat jaar uit te laten betalen voor zover deze het wettelijk minimum overstijgen. In het voorlichtingsmateriaal dat in 2001 verspreid was, werd daarbij de uitleg gegeven dat deze afkoop ook betrekking kon hebben op overgedragen wettelijke

minimumvakantiedagen uit het voorgaande jaar.

Het Comité van Experts heeft twee opmerkingen over deze afkoopmogelijkheid:

Het Comité van Experts is ten eerste van mening dat het essentieel is dat gedurende het jaar een werknemer ten minste een gedeelte van zijn of haar vakantie dient op te nemen om een minimum aan rust te nemen. Het uitstel of afstel van een jaarlijkse vakantie is in beginsel niet toegestaan, aangezien een minimumniveau aan vakantie dient te worden opgenomen. In dat kader, zo stelt het Comité, is het idee dat werknemers vrijelijk kunnen besluiten om voor een aantal jaren hun vakantie op te sparen niet consistent met het algemeen uitgangspunt van het verdrag en met de strekking dat jaarlijkse vakantie nodig is voor werknemers om een periode van fysieke ontspanning te nemen die essentieel is voor hun gezondheid.

Ten tweede stelt het Comité dat een overeenkomst waarbij vakantie wordt afgestaan vernietigbaar is, waarbij deze vernietiging zou moeten gelden voor de gehele opgebouwde vakantie en niet slechts voor een gefixeerd wettelijk jaarlijks minimum. In Nederland geldt zulks enkel voorzover dit ziet op vakantiedagen die binnen het wettelijk minimum vallen (artikel 7:640 lid 2 jo. 7:645 BW).

In dat kader hoopt het Comité van Experts dan ook dat de overheid de noodzakelijke maatregelen neemt om artikel 8 van het verdrag volledig na te leven.

Het Hof van Justitie van de EG heeft de Nederlandse wetgeving op hetzelfde punt niet in

overeenstemming geacht met Europees recht. Het Europese Hof gaf op 6 april 2006 (JAR 2006/102) zijn oordeel over artikel 7:640 lid 2 dat stelt dat bij schriftelijke overeenkomst een schadevergoeding kan worden betaald in ruil voor afstand van vakantiedagen voorzover deze het wettelijk minimum te boven gaan. Het Europese Hof oordeelt dat het in strijd met Europese regelgeving is om dit artikel te hanteren om overgebleven vakantiedagen uit het verleden af te kopen. Het wettelijk aantal minimum vakantiedagen per jaar dient door een werknemer (bij voorkeur in hetzelfde jaar van toekenning) opgenomen te worden en kan niet in aanmerking komen voor afkoop (tenzij sprake is van einde dienstverband). Aangezien Nederlandse wetgeving richtlijnconform dient te worden geïnterpreteerd, zal het bovengenoemd arrest van het Hof door de Nederlandse rechter naar verwachting worden gevolgd. In 2006 is het Nederlandse voorlichtingmateriaal in overeenstemming gebracht met deze uitleg van het Hof van Justitie EG, waarin bepaald is dat afkoop van de minimumvakantie nimmer is toegestaan.

8.3.3 Verdrag 140 – Betaald scholings- en vormingsverlof

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN