• No results found

Verdrag 103 – Bescherming van het moederschap

HOOFDSTUK 7 SOCIALE ZEKERHEID

7.2 Specifieke sociale zekerheidsverdragen

7.2.2 Verdrag 103 – Bescherming van het moederschap

Ratificatiedatum: 18-09-1981

Werkingssfeer

Het verdrag is van toepassing op vrouwen die werken in industriële ondernemingen en niet-industriële en agrarische beroepen, met inbegrip van thuiswerksters in loondienst (artikel 1).

Onder ‘vrouw’ wordt volgens artikel 2 verstaan: "iedere persoon van het vrouwelijk geslacht, ongeacht leeftijd, nationaliteit, ras of godsdienstige overtuiging, hetzij gehuwd hetzij ongehuwd".

Onder het begrip ‘industriële onderneming’ vallen zowel overheids- als particuliere ondernemingen of diensten en takken daarvan. In artikel 1 wordt een aanzienlijk aantal ondernemingen waarop het verdrag in het bijzonder van toepassing is, met name genoemd.

Niet-industriële beroepen zijn alle beroepen die uitgeoefend worden in, of in verband met de in het verdrag met name genoemde ondernemingen of diensten, ongeacht of het publieke of particuliere ondernemingen of diensten zijn.

Agrarische beroepen omvatten alle beroepen uitgeoefend in landbouwondernemingen, met inbegrip van plantages en grote geïndustrialiseerde landbouwondernemingen.

In geval van twijfel over de vraag of het verdrag van toepassing is, besluit de bevoegde autoriteit daaromtrent, na overleg met de belangrijkste organisaties van werkgevers en van werknemers.

Artikel 7 bepaalt dat bepaalde categorieën uitgezonderd kunnen worden: a. bepaalde groepen van niet-industriële beroepen;

b. beroepen die uitgeoefend worden in andere landbouwondernemingen dan plantages; c. huishoudelijke arbeid in loondienst bij particulieren;

d. thuiswerksters in loondienst;

e. ondernemingen voor het vervoer van personen en goederen over zee.

Indien gebruik is gemaakt van een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid, dient gerapporteerd te worden over de situatie ten aanzien van de aldus uitgezonderde beroepen.

Bovendien kan de nationale wetgeving van de toepassing van het verdrag ontheffen de ondernemingen, waarin alleen leden van het gezin van de werkgever, zoals nader omschreven in bedoelde wetgeving, werkzaam zijn.

Verplichtingen

Artikel 3 verplicht tot het invoeren van het recht op bevallingsverlof, toe te kennen aan iedere vrouw die een medische verklaring overlegt waaruit het vermoedelijke tijdstip van de bevalling blijkt. De duur van het bevallingsverlof is ten minste 12 weken; een deel van dit verlof moet na de bevalling worden opgenomen en is derhalve te beschouwen als een arbeidsverbod. De duur van dit arbeidsverbod wordt bepaald door de nationale wetgeving maar het mag in geen geval korter zijn dan 6 weken. De rest van het verlof kan door de nationale wetgever naar keuze voor het vermoedelijke tijdstip van de bevalling worden toegekend, dan wel na het arbeidsverbod dan wel deels voor de bevalling en deels erna.

Als de bevalling later plaatsvindt dan was vermoed, wordt het verlof vóór het vermoedelijke tijdstip van de bevalling verlengd tot aan het werkelijke tijdstip van de bevalling. De duur van het arbeidsverbod na de bevalling mag niet als gevolg hiervan worden ingekort. De nationale wetgeving dient, in geval van ziekte die het gevolg is van de zwangerschap, te voorzien in een aanvullend verlof voor de bevalling, waarvan de maximumduur door de bevoegde autoriteit kan worden vastgesteld. Op dezelfde wijze dient recht te bestaan op verlenging van het verlof na de bevalling, in geval van ziekte die het gevolg is van de bevalling.

In artikel 4 worden de verstrekkingen genoemd, waarop de vrouw tijdens het verlof dat zij geniet op basis van artikel 3, recht heeft. Deze bestaan uit verstrekkingen van geldelijke en van geneeskundige aard.

De geneeskundige verstrekkingen dienen prenatale zorg, hulp bij de bevalling en postnatale zorg van een gediplomeerde vroedvrouw of van een geneeskundige te omvatten, alsmede zo nodig opname in een ziekenhuis; vrije artsenkeuze en vrije keuze tussen een overheids- en een particulier ziekenhuis dienen geëerbiedigd te worden.

De geldelijke en de geneeskundige verstrekkingen dienen te worden verleend hetzij door middel van verplichte sociale verzekering, hetzij uit overheidsmiddelen.

In beginsel dienen de geldelijke uitkeringen, vastgesteld bij nationale wetgeving, toereikend te zijn om het volledige onderhoud van de vrouw en haar kind onder goede hygiënische omstandigheden en overeenkomstig een behoorlijk levenspeil te waarborgen. Indien de geldelijke uitkeringen worden verleend krachtens een verplichte sociale verzekering en worden vastgesteld aan de hand van de vroegere verdiensten, moeten zij tenminste twee derden van de vroegere verdiensten bedragen. Voor wat betreft de wijze van financiering van het stelsel van verplichte verzekering dient ten aanzien van de verschuldigde premie geen onderscheid te worden gemaakt tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers, onverschillig of de betaling geschiedt door de werkgever, dan wel door de werkgever en de werknemers gezamenlijk. In geen geval mogen deze uitkeringen en verstrekkingen op de individuele werkgevers worden afgewenteld.

Vrouwen die (nog) geen aanspraak kunnen maken op uitkeringen en verstrekkingen, moeten toereikende uitkeringen of verstrekkingen ontvangen uit de voor sociale bijstand bestemde middelen, onder voorbehoud van de voor sociale bijstand gestelde voorwaarden ten aanzien van de middelen van bestaan.

Op basis van artikel 5 moet een vrouw die haar kind voedt het recht hebben de arbeid daartoe te onderbreken gedurende één of meer perioden, waarvan de duur door de nationale wetgeving wordt bepaald. Dergelijke onderbrekingen moeten worden beschouwd als arbeidstijd en dienovereenkomstig worden betaald. De voorwaarden hiervoor dienen wettelijk of bij collectieve arbeidsovereenkomst te worden vastgesteld.

Artikel 6 bevat een verbod voor de werkgever om de vrouw, die op basis van artikel 3 van het verdrag haar arbeid verzuimt, ontslag aan te zeggen tijdens dat verlof of op een zodanig tijdstip dat de opzeggingstermijn tijdens het verlof afloopt.

Implementatie

De Internationale Arbeidsconferentie heeft in 2000 een nieuw verdrag aangenomen op het gebied van de bescherming van moederschap (nr. 183). In februari 2004 streefde het kabinet ernaar zijn standpunt over bekrachtiging van dit verdrag aan de Tweede Kamer voor te leggen (Kamerstukken II 2003-2004, 29427, nr. 1). Dit is echter nog niet gebeurd. Het kabinet herhaalde deze mededeling laatstelijk voor 2008 (Kamerstukken II 2007-2008, 29247, nr. 45). De mogelijke ratificatie is ter consultatie aangeboden aan de sociale partners (Kamerstukken II 2006-2007, 29247, nr. 32).

Nederland heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid om uitzonderingen op de werkingssfeer te maken (artikel 7). In verband met de kring van verzekerden op grond van de Ziektewet zijn uitzonderingen gemaakt voor:

• vrouwen, die in loondienst van een privaat persoon voor het verrichten van huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding werkzaam zijn en in dezelfde kalenderweek niet ten minste 5 dagen in dienst van dezelfde werkgever plegen werkzaam te zijn (artikel 7, eerste lid, onder c);

• vrouwen, die als thuiswerkster werkzaam zijn voor meer dan twee werkgevers of voor ten hoogste twee werkgevers, maar zich in de regel daarbij laten bijstaan door meer dan twee personen (artikel 7, lid 1, onder d)

• vrouwen, die deel uitmaken van de bemanning van een schip, dat de zee bevaart en buiten het gezicht van de Nederlandse kust pleegt te gaan: bv. verpleegsters, stewardessen, enz. (artikel 7, lid 1, onder e).

Aan de verplichtingen met betrekking tot bevalllingsverlof (artikel 3) wordt in Nederland voldaan door de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), de Ziektewet en de Arbeidstijdenwet.

Op grond van artikel 3:1 WAZO heeft de werknemer in verband met haar bevalling recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het bevallings- en zwangerschapsverlof beslaat in totaal ten minste zestien weken. Gedurende deze periode ontvangt de vrouwelijke werknemer een zwangerschaps-bevallingsuitkering ter hoogte van 100% van het dagloon gedurende 16 weken, met als bovengrens het maximum dagloon.

Indien de vrouw na afloop van de periode van 16 weken als gevolg van de bevalling nog arbeidsongeschikt is, dan wordt de uitkeringstermijn op basis van artikel 29a Ziektewet voor ten hoogste gedurende 104 aangesloten weken verlengd.

Overigens kan een zwangerschapsverlof flexibel worden opgenomen vanaf vier tot zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Heeft de vrouw besloten tot bijvoorbeeld zes weken zwangerschapsverlof en de bevalling vindt op een eerder tijdstip plaats, dan worden de niet gebruikte dagen overgeheveld naar bevallingsverlof. Bij latere bevalling blijft recht bestaan op een bevallingsverlof van zes weken. De totale periode bedraagt derhalve altijd ten minste zestien weken. Volgens artikel 4:6 Arbeidstijdenwet mag binnen 28 dagen voor de vermoedelijke datum van de bevalling en binnen 42 dagen na de bevalling geen arbeid worden verricht.

Ten aanzien van de krachtens de Ziektewet verschuldigde premie wordt geen onderscheid gemaakt tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers; de financiële middelen worden collectief gedragen. Voorts kan nog worden gewezen op artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet dat bepaalt dat de arbeid van een zwangere werkneemster zodanig wordt ingericht dat rekening wordt gehouden met haar omstandigheden. Zo kunnen aanvullende pauzes gelden en kan zij niet worden verplicht arbeid te verrichten in nachtdienst. Tevens gelden specifieke bepalingen ten aanzien van het bevallingsverlof (artikel 4:6 Arbeidstijdenwet).

De beschermende maatregelen duren voort tot zes maanden na de bevalling (artikel 4:7 van de Arbeidstijdenwet).

De geneeskundige kosten rond de bevalling (artikel 4) worden geregeld in de Zorgverzekeringswet (Wet van 16 juni 2005, Stb. 2005, 358) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Wet van 14 december 1967, Stb. 1967, 617). Verder kan de Wet financiering sociale verzekeringen worden genoemd (Wet van 24 december 1953, Stb. 1953, 577, zoals gewijzigd bij Wet van 7 juli 2006, Stb. 2006, 415), alsmede de Wet op de toegang tot de ziektekostenverzekering (Wet van 1 juli 1998, Stb. 1998, 438).

Aan artikel 5 van het Verdrag wordt voldaan door artikel 4:8 Arbeidstijdenwet. Dit artikel bepaalt dat de werkgever verplicht is te zorgen dat aan een vrouwelijke werknemer die een borstkind voedt en die hem hiervan in kennis heeft gesteld tot een kwart van de reguliere arbeidstijd, behoorlijk gelegenheid wordt gegeven haar kind te zogen of the kolven. De werknemer bepaalt, na overleg met de

werkgever, zelf de tijdstippen waarop dit plaatsvindt. Volgens lid 3 van dit artikel behoudt de vrouw gedurende deze tijdvakken haar aanspraak op loon.

Ter voldoening aan artikel 6 kan de werkgever de arbeidsovereenkomst met een werkneemster niet opzeggen gedurende de zwangerschap of gedurende het bevallingsverlof (en zes weken nadien); artikel 7:670 lid 2 Burgerlijk Wetboek. De werkgever kan ter staving van de zwangerschap een verklaring van een geneeskundige of een verloskundige vragen. Artikel 7:667 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een beding, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wegens zwangerschap of bevalling van de werknemer, nietig is.

Voorts is direct onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling of moederschap verboden op grond van artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek. Elk beding dat een dergelijk onderscheid maakt is nietig. Hiervan zijn echter expliciet uitgesloten bedingen die zien op de bescherming van de vrouw, met name in verband met zwangerschap of moederschap (artikel 7:646 lid 3 Burgerlijk Wetboek).

Het Koninklijk Besluit van 7 februari 1979 (Stb. 75) biedt vrouwen in de burgerlijke openbare dienst die een tijdelijke aanstelling hebben, en vrouwen met een arbeidscontract, bescherming tegen ontslag in geval van zwangerschap en bevalling.

Interpretatie en naleving

Gedurende de periode dat Nederland aan het verdrag gebonden is, hebben zich enkele vragen voorgedaan betreffende interpretatie en naleving. Zo heeft het Comité van Experts eerder bezwaren geuit tegen het feit dat niet alle vrouwen onder de Ziekenfondswet vielen. Het feit dat degene die een inkomen boven de ziekenfondsgrens geniet zich vrijwillig kon verzekeren, en indien men dat om een of andere reden niet deed recht had op aanvullende bijstand, was naar het oordeel van de ILO in het kader van de verdragsverplichtingen onvoldoende. Een dergelijke vrijwillige verzekering zou – onder verwijzing naar artikel 4 lid 4 van het verdrag – verplicht moeten worden aangeboden door de werkgever. De overheid stelt in haar meest recente rapportage dat zij het niet eens is met de opvatting van het Comité van Experts.

Een eerder punt van kritiek van het Comité van Experts betrof de eigen bijdrage die vrouwen moesten betalen bij bevalling in een ziekenhuis. Het Comité van Experts was van oordeel dat dit in strijd was met de verdragsverplichtingen. Het Comité van Experts merkte echter in 1998 met genoegen op dat deze bepaling thans niet langer geldt.

7.2.3 Verdrag 121 - De prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN