• No results found

Verdrag 102 – Minimumnormen van sociale zekerheid

HOOFDSTUK 7 SOCIALE ZEKERHEID

7.1 Algemene sociale zekerheidsverdragen

7.1.1 Verdrag 102 – Minimumnormen van sociale zekerheid

Ratificatiedatum: 11-10-1962

Algemeen

Verdrag 102 geeft normen ten aanzien van medische zorg, ziekengeld, werkloosheidsuitkeringen, ouderdomsuitkeringen, prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, gezinsbijslagen, prestaties bij moederschap, invaliditeitsuitkeringen en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen. De normen hebben betrekking op de hoogte en de duur van de prestaties, de voorwaarden voor het recht daarop, zoals wachttijden, eigen bijdragen, bevoegdheid tot schorsing of beëindiging van de prestaties, alsmede op de categorieën personen die door de nationale stelsels moeten worden beschermd.

Het verdrag bestaat uit 15 delen:

Deel I, dat een aantal algemene bepalingen inhoudt, bevat de omschrijving van verschillende termen en begrippen, die in het verdrag worden gehanteerd. Voorts zijn in dit Deel I enkele bepalingen opgenomen inzake de bekrachtiging ervan, alsmede een bepaling, handelende over de vrijwillige verzekering.

De Delen II-X behandelen de negen takken van sociale verzekeringen, waarop het verdrag betrekking heeft, te weten: medische zorg, uitkering van ziekengeld, uitkering bij werkloosheid, ouderdomsuitkeringen, uitkeringen en verstrekkingen bij arbeidsongeschiktheid en beroepsziekten, gezinsbijslagen, uitkeringen en verstrekkingen bij moederschap, uitkeringen bij invaliditeit en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen.

Deel XI bevat bepalingen inzake de berekening van periodieke uitkeringen. Deze bepalingen zijn van toepassing op alle periodieke betalingen, met uitzondering van gezinsbijslagen.

Deel XII handelt over de gelijke behandeling van vreemdelingen.

Deel XIII bevat een aantal gemeenschappelijke bepalingen, geldende voor alle in het verdrag geregelde takken van sociale zekerheid. Deze bepalingen hebben betrekking op de schorsing van betalingen, het recht op beroep, de financiering en de administratie van de voorzieningen.

Deel XIV bevat onder meer voorschriften met betrekking tot verzekeringstijdvakken, die zijn vervuld vóór de inwerkingtreding van het verdrag. Voorts worden in dit deel regels gesteld ten aanzien van de verhouding van het verdrag tot bestaande en tot toekomstige verdragen.

Deel XV bevat tenslotte een aantal slotbepalingen van formele aard, betrekking hebbend op de bekrachtiging van het verdrag.

Verplichtingen

In het navolgende zijn de verplichtingen inzake werkloosheid (deel IV) en gezinsbijslagen (deel VII) meer uitvoerig weergegeven. Voor de andere takken van sociale zekerheid die Verdrag 102 noemt, bevatten de verdragen 103, 121, 128 en 130 verdergaande normen; de verplichtingen met betrekking tot deze takken van sociale zekerheid zijn daarom hier niet weergegeven. Naast de verplichtingen inzake werkloosheid en kinderbijslag wordt hierna een aantal algemene kenmerken van het verdrag

Deel I - Bekrachtigingsprocedure van ILO-Verdrag 102

De negen takken van sociale zekerheid, waarvoor in de delen II-X regels zijn gesteld, vormen de elementen voor een volledig stelsel van sociale zekerheid.

Indien evenwel de eis zou worden gesteld dat een land, om ILO-verdrag 102 te kunnen bekrachtigen, aan de voorschriften van alle negen takken van sociale verzekering moet voldoen, dan zou het gevolg daarvan zijn dat slechts een zeer gering aantal landen tot bekrachtiging zou kunnen overgaan. Om deze reden is in het verdrag het stelsel van gedeeltelijke of geleidelijke bekrachtiging geïntroduceerd. Een land, dat tot bekrachtiging wil overgaan, kan in beginsel volstaan met de bekrachtiging van een drietal takken van sociale zekerheid. Het spreekt vanzelf dat de bekrachtiging mede betrekking moet hebben op de algemene bepalingen van het verdrag die voor alle takken van sociale zekerheid gelden.

Nederland heeft ILO-verdrag 102 in zijn geheel bekrachtigd.

Delen II-X - Beschermde personen algemeen

Bij normverdragen zoals het onderhavige ILO-verdrag 102 is het niet gebruikelijk dat de kring van personen die onder elk der in de onderscheiden delen opgenomen takken van sociale zekerheid moeten vallen, nauwkeurig wordt afgebakend. De diversiteit aan regelingen op het punt van de kring van verzekerden in de wetgeving van de verschillende landen vereist dat een aantal mogelijkheden wordt opengelaten en dat er in beginsel mee wordt volstaan waarborgen te vragen ten aanzien van de te beschermen personen. Vereiste voor het aangaan van de verplichtingen van een bepaald deel van het verdrag is dat de wetgeving van het desbetreffende land waarborgt dat ten minste een minimum aantal personen, hetzij loontrekkenden, zelfstandigen of andere personen, onder de bescherming van de betreffende tak van sociale zekerheid vallen. De enige tak van sociale zekerheid, door het verdrag beperkt tot werknemers, is die, welke bescherming verleent bij arbeidsongevallen en beroepsziekten.

In grote lijnen komt de regeling van het verdrag erop neer dat elk land, dat het verdrag bekrachtigt, ten aanzien van de kring van beschermde personen een keuze kan maken uit de volgende drie mogelijkheden:

a. bij de nationale wetgeving aan te geven groepen van loontrekkenden, welke in totaal tenminste 55% moeten uitmaken van de gezamenlijke loontrekkenden;

b. bij de nationale wetgeving aan te geven groepen van de werkende bevolking, welke in totaal ten minste 20% moeten uitmaken van de gezamenlijke inwoners;

c. alle inwoners, wier inkomen bepaalde grenzen niet overschrijdt. Zie wat dit betreft de artikelen 9, 15, 21, 27, 33, 41, 48, 55, en 61.

Deel IV - Uitkering bij werkloosheid (artikelen 19 t/m 24)

De gedekte eventualiteit omvat het derven van inkomsten uit arbeid, zoals nader geregeld bij de nationale wetgeving, veroorzaakt door de onmogelijkheid van een beschermd persoon, die in staat is arbeid te verrichten en voor de arbeid beschikbaar is, passend werk te verkrijgen.

De werkloosheidsuitkering moet gedurende de gehele duur van de werkloosheid worden verleend, met dien verstande evenwel dat zij kan worden beperkt tot 13 weken binnen een tijdvak van 12 maanden indien de regeling strekt tot bescherming van groepen van loontrekkenden. Strekt de regeling zich uit tot alle inwoners, wier inkomsten tijdens werkloosheid zekere grenzen niet overschrijden, dan moet in een periode van 12 maanden over ten minste 26 weken uitkering worden verstrekt.

De aanspraak op werkloosheidsuitkering kan afhankelijk worden gesteld van een zekere verzekeringsduur (referteperiode), terwijl ook de mogelijkheid is opengelaten om over de eerste 7 dagen van werkloosheid (wachtdagen) geen uitkering te verstrekken.

Voor seizoenarbeiders kan zowel de duur van de uitkering als de wachttijd worden aangepast aan de condities van hun beroepsactiviteit.

Het bedrag van de uitkering moet voor een gehuwde man met twee kinderen, ten minste 45% bedragen van het loon, berekend overeenkomstig de artikelen 65 of 66, wanneer loontrekkenden of groepen van de werkende bevolking worden beschermd en overeenkomstig artikel 67 wanneer alle inwoners wier inkomen bepaalde grenzen niet overschrijden, worden beschermd. Voor wat betreft de berekeningsmethoden van het loon conform de genoemde artikelen wordt verder verwezen naar hetgeen daaromtrent wordt gezegd onder deel XI inzake de berekening van de periodieke uitkeringen.

Deel VII - Gezinsbijslagen (artikelen 39 t/m 45)

Kinderbijslag moet worden verstrekt voor kinderen beneden de leerplichtige leeftijd of voor kinderen jonger dan 15 jaar. De kinderbijslag moet bestaan uit periodiek geldelijke uitkeringen dan wel uit verstrekkingen in natura (voedsel, kleding, huisvesting, vakantieverblijf of huishoudelijke hulp) of een combinatie van beide.

Het verdrag spreekt zich niet uit over de hoogte van de kinderbijslag per kind. Wel wordt aangegeven welk bedrag in totaal aan gezinsbijslagen moet worden besteed, te weten hetzij 1,5% van het loon van een ongeschoolde werknemer, hetzij 3% van het loon van een ongeschoolde werknemer, vermenigvuldigd met het totaal aantal kinderen van alle beschermde personen.

Deel XI - Berekening van de periodieke uitkeringen (artikelen 65, 66 en 67)

Dit deel van het verdrag bevat regels voor de berekening van de periodieke uitkeringen, met uitzondering van de kinderbijslagen. Deze regels dragen geen bindend karakter, dat wil zeggen dat een land, dat partij is of wenst te worden bij het verdrag, niet verplicht is zijn nationale wetgeving aan te passen aan de hierin opgenomen berekeningsmethoden.

De strekking van de betreffende berekeningsmethoden is om de hoogte van de uitkeringen te bepalen. De methoden die hierbij worden toegepast, zijn in bovengenoemde artikelen beschreven. De nationale wetgeving dient er zorg voor te dragen dat het peil van de uitkeringen, dat bereikt wordt overeenkomstig de methode van de eigen wetgeving, de bij het verdrag voorgeschreven hoogte bereikt. De resultaten van de eigen wetgeving dienen derhalve te worden getoetst aan de normen van dit internationale instrument.

Volgens de eerste methode zoals die is voorzien in het verdrag, namelijk die welke is uitgewerkt in artikel 65 wordt als uitgangspunt genomen het vroegere arbeidsinkomen van de betrokkene.

Bij de tweede methode, die omschreven is in artikel 66, wordt voor de berekening van de uitkering uitgegaan van het loon van een volwassen ongeschoolde mannelijke arbeider. Bij de derde methode, die beschreven is in artikel 67, wordt het bedrag van de uitkering vastgesteld naar een wettelijk tarief. Bij dit stelsel kan bij de hoogte van de uitkeringen rekening worden gehouden met de inkomsten van de betrokkene.

Artikel 65

Volgens de berekeningsmethode krachtens artikel 65, waarbij wordt uitgegaan van het vroegere arbeidsinkomen van de betrokkene, moet de uitkering een bepaald - hieronder nader aangegeven - percentage bedragen van het totale vroegere inkomen uit arbeid van de uitkeringsgerechtigde of van diens kostwinner. Omtrent de wijze van berekening van het vroegere inkomen uit arbeid moeten bij de nationale wetgeving regels worden gesteld.

Het bedrag van de uitkering kan bij de nationale wetgeving aan een maximum worden gebonden. Ook kan - en deze methode wordt in de Nederlandse wetgeving gevolgd - het arbeidsinkomen dat als grondslag dient voor de berekening van de uitkering, aan een maximum worden gebonden. Dit maximum moet volgens het derde lid van artikel 65 zodanig worden gesteld dat, wanneer het vroegere arbeidsinkomen minder bedraagt dan of gelijk is aan dat van een geschoolde arbeider, de uitkering tenminste het voorgeschreven normpercentage bedraagt van het totale vroegere inkomen uit arbeid.

In de leden 6 tot en met 9 van artikel 65 wordt een gedetailleerde regeling gegeven omtrent het begrip geschoolde arbeider, alsmede omtrent de bepaling van het loon van een zodanig arbeider. Voor Nederland wordt de regeling zodanig toegepast, dat voor het bepalen van het arbeidsinkomen van een geschoolde arbeider wordt uitgegaan van 125% van het gemiddelde bruto-loon van alle werknemers in de nijverheid en dienstverlenende bedrijven.

Bij de toepassing van artikel 66 wordt, zoals hiervoor reeds is aangegeven, voor de berekening van de uitkering uitgegaan van het loon van een ongeschoolde arbeider. Voor de Nederlandse wetgeving wordt dienaangaande uitgegaan van het wettelijk bruto minimumloon.

Aan de beide eerste berekeningsmethoden ligt de gedachte ten grondslag, dat de uitkering wordt berekend voor een zogenaamde modelgerechtigde. In de tabel, behorende bij deel XI van het verdrag, wordt ten aanzien van elke uitkering aangegeven wie als modelgerechtigde geldt.

Ten aanzien van de uitkering bij ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit geldt als modelgerechtigde een man, die de zorg heeft voor een echtgenote met twee kinderen; ten aanzien van de ouderdomsuitkering wordt als modelgerechtigde beschouwd een man met echtgenote; ten aanzien van de uitkering aan nagelaten betrekkingen geldt als modelgerechtigde een weduwe met twee kinderen, terwijl ten aanzien van de uitkeringen bij moederschap alleen de vrouw als modelgerechtigde geldt.

De betreffende tabel geeft voorts voor elke uitkering het percentage aan, zoals deze voor de betreffende modelgerechtigde moet bedragen van het vroegere arbeidsinkomen. Dit percentage bedraagt 50 bij tijdelijke ongeschiktheid tot werken als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, alsmede bij invaliditeit uit dezelfde oorzaak. De uitkeringen bij ziekte, werkloosheid en moederschap moeten 45% bedragen. Een percentage van 40 geldt voor de uitkeringen bij ouderdom, invaliditeit, alsmede voor de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen.

Zoals hiervoor is aangegeven, gelden de voorgeschreven percentages alleen voor de modelgerechtigde. Ten aanzien van de overige gerechtigden moet de uitkering ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van artikel 65 zodanig worden vastgesteld, dat zij in een redelijke verhouding staat tot die van de modelgerechtigde. Op dit punt is derhalve aan de nationale wetgeving een zekere vrijheid gelaten.

Het tiende lid van artikel 65 bevat tenslotte een voorschrift inzake de aanpassing van de uitkeringen aan wijzigingen in de kosten van het levensonderhoud. Dienaangaande is voorgeschreven, dat bij merkbare veranderingen in het algemene loonpeil, welke het gevolg zijn van merkbare veranderingen in de kosten van het levensonderhoud, de zogenaamde langlopende uitkeringen moeten worden herzien. Het betreft hier de uitkeringen ter zake van ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten en invaliditeit, alsmede de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen. De methode, welke bij deze aanpassing wordt gevolgd, is geheel aan de nationale wetgeving ter regeling overgelaten.

Artikel 66

De systematiek, die artikel 66 voor de berekening van de hoogte van de uitkeringen volgt, komt in grote lijnen overeen met die van artikel 65. Het verschil bestaat in hoofdzaak hierin, dat artikel 66 uitgaat van het loon, inclusief kinderbijslag van een volwassen, ongeschoolde, mannelijke arbeider, terwijl artikel 65 het vroegere arbeidsinkomen van de betrokkene als uitgangspunt neemt.

Zoals artikel 65 een gedetailleerde regeling bevat omtrent het begrip geschoolde, mannelijke arbeider en diens loon, zo wordt in artikel 66 aangegeven welke arbeider als ongeschoolde mannelijke arbeider geldt, alsmede op welke wijze het loon van een zodanige arbeider moet worden bepaald. Ook bij de toepassing van artikel 66 worden de uitkeringen berekend voor een modelgerechtigde; voor de overige gerechtigden moeten zij evenals bij toepassing van artikel 65 worden vastgesteld op zodanige wijze, dat zij in een redelijke verhouding staan tot die van de modelgerechtigde.

De regeling zoals artikel 65 die kent voor de aanpassing van langlopende uitkeringen aan wijzigingen in de kosten van het levensonderhoud, komt ook voor in artikel 66.

Artikel 67

Tenslotte bevat artikel 67 van het verdrag een methode, waarbij de uitkeringen worden vastgesteld naar een tarief, dat bij wet of door de bevoegde overheidsorganen is vastgesteld. Bij deze wijze van vaststelling van de uitkeringen mag in beperkte mate met bestaande inkomsten van de gerechtigde en diens gezinsleden worden rekening gehouden. De op deze wijze vastgestelde uitkeringen mogen niet minder bedragen dan wanneer zij bij toepassing van artikel 66 waren berekend naar het loon van een volwassen ongeschoolde mannelijke arbeider.

Deel XIII - Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 69 t/m 72)

De financiering van de uitkeringen dient ingevolge artikel 71 te geschieden door middel van premies of van belastingen dan wel door een combinatie van beiden. Wie de kosten moet dragen, wordt in het midden gelaten. Er moet evenwel zorg voor worden gedragen, dat personen met geringe draagkracht niet een te zware last te dragen krijgen en dat rekening wordt gehouden met de economische situatie van het betrokken land en met die van de groepen van beschermde personen: personen met geringe draagkracht mogen niet te zwaar worden belast.

Wanneer bij de nationale wetgeving wordt voorgeschreven, dat de loontrekkenden in de premies moeten bijdragen, dan mag het totaal van de verzekeringspremies dat te hunnen laste komt 50% van het totaal der verzekeringsinkomsten, nodig voor de bescherming van die loontrekkenden, hun echtgenotes en hun kinderen, niet te boven gaan.

Implementatie

De door het verdrag voorgeschreven minimumdekking in de negen in het verdrag genoemde takken van sociale zekerheid is gerealiseerd in de verschillende onderdelen van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

Van Verdrag 102 zijn als gezegd vooral de bepalingen inzake werkloosheid (deel IV) en gezinsbijslagen (deel VII) voor Nederland van direct belang. Voor de andere in Verdrag 102 genoemde takken van sociale zekerheid zijn de specifieke Verdragen 103, 121, 128 en 130 van belang, die ter zake hogere standaarden bevatten.

Wat de takken van sociale zekerheid invaliditeit, ouderdom en overlijden (nabestaandenuitkeringen) betreft is verdrag 102 van weinig praktische betekenis, nu verdrag 128 eveneens op deze risico’s betrekking heeft en ter zake hogere standaarden bevat. De vraag of aan de eisen van verdrag 102 is voldaan lost zich in zoverre dus op in de vraag of aan de eisen van verdrag 128 is voldaan. Datzelfde geldt voor de verstrekkingen bij moederschap, waarvoor Verdrag 103 thans hogere standaarden bevat. Verdrag 130 bevat normen voor de verzekering tegen ziektekosten.

Verdrag 121 bevat specifieke normen voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Nederland kent geen afzonderlijke sociale verzekeringen tegen de gevolgen van bedrijfsongevallen en beroepsziekten. Ten aanzien van ziekengeld, ziektekostenverzekering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ouderdomspensioen en nabestaandenuitkering moet Nederland met de ‘algemene’ verzekeringen ZW, Zvw en AWBZ, Wet WIA en WAO, AOW en Anw aan de in Verdrag 121 voor bescherming tegen het risque professionnel gestelde normen voldoen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de normen van verdrag 102 niet op Nederland van toepassing zijn, voor zover het om in Verdrag 121 geregelde onderwerpen gaat (CRvB 8 september 2006, USZ 2006/323).

Verdrag 102 is in zoverre voor de in andere verdragen nader genormeerde takken van sociale zekerheid van belang, dat de daarin neergelegde standaarden voortbouwen op en ontleend zijn aan die van het onderhavige verdrag. Verdrag 102 is in zekere zin te beschouwen als de (directe) voorloper van die verdergaande normen en dit verdrag kan dan ook van belang zijn voor de uitleg van de latere specifieke verdragen.

Een goed voorbeeld van deze betekenis van Verdrag 102 is de daarin voor de verschillende takken van sociale zekerheid vastgelegde minimaal te beschermen kring van personen. Zoals hiervoor weergegeven gaat het daarbij om ofwel om a) loontrekkenden die 50% van alle loontrekkenden vormen, b) bepaalde groepen in de beroepsbevolking die minstens 20% van de ingezetenen vormen c) alle ingezetenen met een inkomen onder een (nationaal) bepaalde grens. In de specifieke verdragen wordt met dezelfde categorieën van te beschermen personen gewerkt, alleen ligt daarin het percentage van (bijvoorbeeld) de loontrekkenden dat verzekerd moet zijn hoger.

De Nederlandse werknemersverzekeringen dekken vrijwel alle personen die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staan. In genoemde bepalingen zijn ook enkele beperkingen van het verzekerdenbegrip opgenomen (o.a. huishoudelijk personeel, directeuren-grootaandeelhouders), maar het is volstrekt onaannemelijk dat daardoor de verzekeringsdekking onder de 50% van de werknemers zou uitkomen – zie art. 3 e.v. ZW, WW, WAO en art. 8 WIA.

Wat de Nederlandse volksverzekeringen (de Zorgverzekeringswet kent dezelfde kring van verzekeringsplichtigen als de AWBZ), AKW en de WWB betreft, geldt dat zij voor alle ingezetenen gelden. Een belangrijke uitzondering is wel dat vreemdelingen zonder geldige (definitieve) verblijfstitel niet onder deze regelingen vallen. Verdrag 121 en 128 stellen wat de dekkingsgraad van de daarin geregelde risico’s betreft overigens als gezegd hogere eisen. Verder kan de interpretatie die voor Nederland is gegeven aan de modelgerechtigde, geschoolde en ongeschoolde arbeider uit art. 65 e.v. van Verdrag 102 ook in de andere genoemde verdragen worden toegepast.

Een ander voorbeeld van een element uit Verdrag 102 dat terugkeert in latere verdragen zijn de bepalingen omtrent de minimale uitkeringshoogte (Deel XI Verdrag 102). De in Verdrag 102 vastgelegde mogelijkheden van loongerelateerde uitkering (art. 65), minimumloongerelateerde uitkering (art. 66) en ‘flat rate’ of forfaitaire uitkeringen (art. 67) komen ook in andere verdragen met betrekking tot inkomensvervangende uitkeringen voor. Opnieuw ligt het minimale uitkeringspercentage in die andere verdragen hoger, maar er wordt wel van dezelfde grondslagen uitgegaan of is een aantal van de uit Verdrag 102 bekende uitkeringsgrondslagen met een hoger percentage overgenomen.

Zoals bij de weergave van artikel 65 en 66 al is aangegeven, wordt bij de bepaling van het arbeidsinkomen van een geschoolde arbeider uitgegaan van 125% van het gemiddelde bruto-loon van alle werknemers in de nijverheid en dienstverlenende bedrijven en wordt voor het loon van een ongeschoolde arbeider uitgegaan van het wettelijk bruto minimumloon.

Als gezegd bevat het verdrag ten aanzien van werkloosheid en kinderbijslag nog relevante normen. Het werkloosheidsrisico (art. 19-24 verdrag) is gedekt in de Werkloosheidswet (WW). Het verdrag laat het stellen van een referteperiode (in het verdrag aangeduid als wachttijd) toe. De WW kent een minimale uitkeringsduur van 3 maanden en bedraagt 70% van het laatstverdiende loon, de eerste twee maanden 75%. De minimumduur- en hoogte die het verdrag voorschrijft is minimaal 13 weken 45% van het brutominimumloon).

De Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voorziet in de door art. 39-45 voorgeschreven gezinsbijslagen. Het verdrag schrijft voor dat de totale waarde van de verleende kinderbijslag minstens 3% van het minimumloon vermenigvuldigd met het totale aantal kinderen van de beschermde personen bedraagt. Het wettelijk minimumloon bedraagt €1317 (in 2008) en de minimale hoogte van de

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN