• No results found

De eerste pijler

In document VU Research Portal (pagina 135-138)

ZELFSTANDIGE EN PENSIOEN

3.4 Het pensioenstelsel

3.4.2 De eerste pijler

Stelsel aan sociale verzekeringen

De eerste pijler bestaat uit het wettelijk stelsel aan sociale verzekeringen, dat op zijn beurt weer be-staat uit volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. Het onderscheid tussen beide verzekerin-gen heeft betrekking op de personele werkingssfeer. De kring van verzekerden voor de volksverzeke-ringen omvat de ingezetenen. Tot de volksverzekevolksverzeke-ringen behoren de AOW, de ANW, de ZVW en de Wlz, die per 1 januari 2015 de AWBZ heeft vervangen. Werknemersverzekeringen gelden kort gezegd voor werknemers. Als voorbeeld noem ik de WIA en de WW. Naast sociale verzekeringen zijn er ook sociale voorzieningen. Kenmerkend voor het verschil is dat sociale verzekeringen een verzekeringska-rakter hebben en sociale voorzieningen niet. Sociale verzekeringen worden gefinancierd door werkge-vers en werknemers via premieheffing; sociale voorzieningen worden voldaan uit de algemene midde-len. Tot de sociale voorzieningen worden gerekend: de PW, de IOAW, de IOAZ en de TW.

De AOW maakt als volksverzekering onderdeel uit van de eerste pijler en is in 1957 ingevoerd.431 Aan de invoering van de AOW is sinds de introductie van de Armenwet in 1854 een lange voorgeschiedenis voorafgegaan, waarin het sociaalzekerheidsstelsel ontkiemde en een aantal socialezekerheidswetten werden ingevoerd. Zo werd in 1913 de Invaliditeitswet voor werknemers ingevoerd (zijnde een ver-plichte verzekering voor arbeiders tegen invaliditeit, ouderdom en overlijden) en in 1919 de Ouder-domswet.432 De Ouderdomswet betrof een vrijwillige verzekering, die echter onvoldoende

429 G.J.B. Dietvorst, De drie pijler van toekomstvoorzieningen en belastingen (diss. Rotterdam), Deventer: Klu-wer 1994, p. 54.

430 Vergelijk het multipillarstelsel dat eveneens uit vijf pijlers bestaat, zoals dat in 2005 door de Wereldbank is voorgesteld. In dit stelsel wordt het drie pijlerstelsel aangevuld met een zero pijler (premievrije basisvoorzie-ning) en een vierder pijler (naturavoorzieningen). Zie ook: R. Holzmann & R. Hinz, Old Age Income Support in de

21th Century, Washington: World Bank, 2005, p. 3; R. Hinz, The World Bank’s Pension Policy Framework and the Dutch Pension System, A Paradigm for the Multi-Pillar Design?, NETSPAR, Discussion Paper, 2011-043.

431 Wet van 31 mei 1956, Stb. 1956, 281.

432 Wet van 3 juni 1913, (Invaliditeitswet 1913), Stb. 2013, 205; Wet van 4 november 1919, Stb. 628 (Ouder-domswet 1919). De Invaliditeitswet trad echter pas in 1919 volledig in werking (Wet van 3 december 1919, Stb. 1919, 623. Zie hieromtrent: W.A. Sinnighe Damsté, De vrijwillige ouderdomsverzekering: een gemiste kans, in:

Hoofdstuk 3 Pensioen en pensioenstelsel

109 functioneerde.433 En zo kwam in 1947 de Noodwet Ouderdomsvoorziening tot stand, die als tijdelijke maatregel op de AOW vooruitliep. Vanaf de invoering van de AOW heeft de verzorgingsstaat zich ver-der doorontwikkeld, door de uitbreiding van het sociaalzekerheidsstelsel met onver-der meer de Wet Werkloosheidsvoorziening in 1964, de Algemene Bijstandswet in 1965 en de Wet op de Arbeidsonge-schiktheidsverzekering in 1967.

Zelfstandigen

Zelfstandigen hebben overigens pas laat aansluiting gevonden bij het sociaalzekerheidsstelsel. Deze aansluiting werd voornamelijk gerealiseerd met de komst van de volksverzekeringen na de Tweede Wereldoorlog.434 Daarvoor was de sociale zekerheid met name bestemd voor werknemers, zelfstandi-gen werden daarvan uitgesloten. Weliswaar werd in 1919 de Ouderdomswet ingevoerd, op grond waarvan kleine zelfstandigen op vrijwillige basis voor de oude dag konden sparen, maar het animo voor deze verzekering was beperkt. Ik kom hier in paragraaf 8.2.1 op terug.

Het heeft vervolgens tot de jaren veertig van de vorige eeuw geduurd, voordat de ideeën van een verplichte oudedagsverzekering voor zelfstandigen meer voet aan de grond kregen. Zo concludeerde de commissie van Bruggen in 1942 dat de tijd was aangebroken om te komen tot een verplichte oude-dagsverzekering voor zelfstandigen.435

AOW

Terug naar de AOW. Volgens Vonk (2006) kenmerkt de AOW zich door zijn verbluffende eenvoud.436

De AOW heeft tot doelstelling om een oudedagsinkomen te garanderen op minimumniveau. De hoogte van de AOW is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon en varieert naar huishoudtype. De AOW van een alleenstaande bedraagt 70% van het minimumloon. De AOW van een gehuwde of sa-menwonende is 50% van het minimumloon; beide partners ontvangen tezamen 100% daarvan. Verze-kerd voor de AOW is de ingezetene die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. De ingeze-tene is degene die in Nederland woont (art. 2 AOW). Waar iemand woont, wordt op grond van art. 3 lid 1 AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Niet van belang is of en in welke hoedanigheid arbeid wordt verricht. Het arbeidsverleden is voor de AOW aldus niet relevant. De AOW kent geen inkomens- en vermogenstoets.

De financiering van de AOW is – net als alle andere sociale verzekeringen en voorzieningen – gebaseerd op het omslagstelsel. Kenmerk van het omslagstelsel is dat elk jaar voldoende middelen bij elkaar moe-ten worden gebracht om de lopende uitkeringen te financieren. Deze financiering wordt via twee bron-nen gerealiseerd. Ten eerste via premieheffing van de verzekerden van het premieplichtig inkomen in

J.J.H. Bruggink e.a. (red.), Rechtsuitgang, Groningen: Wolters-Noordhoff 1992, p. 296; J. van Gerwen, De ontlui-kende verzorgingsstaat, Den Haag/Amsterdam: Verbond van Verzekeraars/NEHA 2000, p. 108.

433 N.E.H. van Esveld, Verplichte ouderdomsverzekering voor kleine zelfstandigen (diss. Leiden), Amsterdam: H.J. Paris 1940, p. 34-36.

434 L. van den Berg, Tussen feit en fictie (diss. Nijmegen), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010, p. 34.

435 Rapport van de Staatscommissie inzake de uitbreiding der verplichte sociale verzekering tot kleine zelfstandi-gen, 30 september 1942 (commissie van Bruggen). Zie ook: R.H.C.A. Satter, Van 70 naar 65 en weer terug?

(diss. Nijmegen), Enschede:Ipskamp Printing 2018, p. 264.

436 G.J. Vonk, Van het AOW-front geen nieuws, in: E. Lutjens (red.), De Le(e)nigheid van het sociaal recht, Am-sterdam: Vrije Universiteit Amsterdam 2006, p. 5.

Hoofdstuk 3 Pensioen en pensioenstelsel

110 de eerste en tweede belastingschijf. De huidige werkenden betalen aldus de uitkeringen voor de hui-dige AOW-gerechtigden.437 In verband met de afname van het aantal werkenden per AOW-gerech-tigde, zou de AOW-premie moeten stijgen. Om de solidariteit tussen de werkenden en de AOW-ge-rechtigden te kunnen waarborgen, is de AOW-premie gemaximeerd. Het financieringstekort dat nodig is de AOW-uitkeringen te kunnen betalen, wordt uit de algemene middelen gefinancierd. De AOW wordt ten tweede dus tevens uit de algemene middelen gefinancierd.

Kenmerkend voor de AOW is dat het een opbouwverzekering betreft. Dit betekent dat de hoogte van de AOW mede wordt bepaald door het aantal verzekerde jaren.438 Op grond van de invoering van de Wet VAP is vanaf 1 januari 2013 de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd.439 Vanwege de aanhoudende economische crisis is het tempo van de verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2016 versneld. Met de Wet versnelde verhoging AOW-leeftijd wordt de AOW-leeftijd vanaf 2016 geleidelijk verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 zal de AOW-leeftijd zijn gekoppeld aan de stijging van de levensverwachting.440 Volgens de vakbonden is de (een-op-een) koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting onhoudbaar en pleiten voor bevriezing van de AOW-leeftijd.441

Deze koppeling maakt onderdeel uit van de gevoerde discussie over de toekomst van het pensioen-stelsel. In het pensioenakkoord dat op 5 juni 2019 tussen het kabinet Rutte III en sociale partners is gesloten, is een temporisering van de stijging van de AOW-leeftijd opgenomen. In 2020 en 2021 zal de AOW-leeftijd op 66 jaar en 4 maanden blijven staan. Vervolgens zal de AOW-leeftijd in 2022 stijgen naar 66 jaar en 7 maanden en in 2023 naar 66 jaar en 10 maanden. In 2024 wordt de AOW-leeftijd 67 jaar. Met ingang van 2025 zal de ontwikkeling van de AOW-leeftijd voor twee derde worden gekoppeld aan de resterende levensverwachting op 65 jaar.442 Inmiddels zijn deze afspraken vastgelegd in de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd van 3 juli 2019.443

Volgens onderzoek naar het belang van de verschillende pensioenpijlers, dragen de AOW en het pen-sioen in de tweede pijler elk gemiddeld 35% bij aan de financiering van de oude dag. Derde pijlervoor-zieningen en vrije besparingen (in de vierde pijler) dragen voor circa 14% en de waarde van de eigen woning voor ongeveer 10% bij.444

437 Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, 3, p. 2.

438 S. Klosse, Sociale-zekerheidsrecht, Deventer: Kluwer, 2012, p. 330.

439 Wet van 12 juli 2012 (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd), Stb. 2012, 328.

440 Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218.

441 Brief van FNV, CNV, VCP aan de minister-president en de minister van SZW, 20 december 2018.

442 Kamerstukken I 2018/19, 32 043, P, p. 13. Inmiddels vastgelegd in de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd van 3 juli 2019 (Stb. 2019, 246).

443 Stb. 2019, 246.

444 M. Knoef e.a., Measuring retirement savings adequacy; developing a multi-pillar approach in the

Nether-lands, NETSPAR, Design paper 25, p. 2-14, Toekomst Pensioenstelsel, SER, Advies 2015/01, 20 februari 2015, p.

Hoofdstuk 3 Pensioen en pensioenstelsel

111

In document VU Research Portal (pagina 135-138)