• No results found

5.2 Vergrijzing als demografisch proces

5.2.5 Vergrijzing in Europa

De patronen binnen Europa zijn divers. Het is bij een analyse van ‘Europa’ daarom van belang na te gaan wat wordt meegerekend. In de VN-cijfers (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006) en in de studies van de Raad van Europa (Raad van Europa, 2004, 2005; Van Nimwegen et al., 2005) worden alle Europese landen bedoeld, waarbij Rusland en Turkije bij Europa worden meegerekend. Omdat Turkije een van de volkrijkste landen van ‘Europa’ is, met tot voor kort hoge kindertallen en hoge vruchtbaarheid, maakt het al dan niet ‘meetellen’ veel uit. Daarnaast maken studies die over de EU rapporteren, dikwijls een onderscheid tussen de 15’ en de ‘nieuwe lidstaten’ (de ‘EU-10’). ‘Kandidaat-lidstaten’ worden dan apart genoemd, waaronder Turkije. In dit deel breng ik de onderlinge verschillen en de meer algemene patronen op het Europese continent in beeld. Daarin staat de EU centraal, maar gebruik ik als vergelijking ook gegevens uit niet-EU-lidstaten. Hiermee ontstaat vergelijkings-materiaal voor de Nederlandse situatie.

Vergrijzing in de EU

In de EU zijn ontgroening, vergrijzing en de voortekenen van een aanstaande krimp in alle lidstaten zichtbaar, maar tussen de lidstaten is er onderling veel verschil. De EU-15 staan er in demografisch opzicht anders voor dan de nieuwe lidstaten (NLS). De NLS hebben een lagere of negatieve bevolkingsgroei, als gevolg van zeer lage vruchtbaarheid en een achterblijvende levensverwachting. Ze krijgen hierdoor al in de komende decennia te maken met meer extreme

4 9 14 19 24 29 34 39 44 49 1950 1975 2000 2025 2050 jaar Wereld Afrika Azië Europa

Latijns Amerika en Caraïben Noord-Amerika Oceanië

demografische vergrijzing dan de meeste EU-15-landen. De verschillen zijn het gevolg van een verschillend tempo en intensiteit van demografische veran-deringen (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006).

In de jaren zestig was de tfr in alle huidige EU-lidstaten hoger dan 3,0. In de jaren zeventig trad in de meeste West-, Noord- en Zuid-Europese landen een daling op, gemiddeld tot 1,5. Het lage niveau hield vervolgens in alle lidstaten aan, met enkele uitzonderingen die stabiliseerden naar wat hogere cijfers. Na de val van de Muur daalde de tfr in de (latere) Oost-Europese NLS in enkele jaren tot onder de 1,3. Inmiddels is zowel in de EU-15 als in de NLS een stabilisering opgetreden. De tfr van de 15 in 2003 was 1,55, in de NLS 1,25. Het EU-gemiddelde is nog steeds 1,5. Een aantal landen kent veel lagere geboortecijfers. De tfr in Slovenië was in 2004 1,22, in Tsjechië en Polen 1,23 (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006:65). Tegelijkertijd daalt de sterftekans in de EU-lidstaten al decennia lang, wat maakt dat de bevolking gemiddeld ouder wordt. In 2004 is de levensverwachting bij geboorte in de EU-15 voor mannen 75,8 jaar en voor vrouwen 81,6. In de NLS is deze 70,0 jaar voor mannen en 78,3 voor vrouwen. De Baltische Staten hebben de laagste levensverwachting, met 65 jaar voor mannen en 76 jaar voor vrouwen (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006:70). De stijging van de levensverwachting komt ook tot uitdrukking in de stijging van de levensverwachting bij 65 jaar. In de EU-15 steeg deze tussen 1980 en 2003 voor mannen van 16,0 tot 20,1 jaar, en voor vrouwen van 21,0 tot 24,2 jaar. De resterende levensverwachting van 65-jarigen in de NLS was in 2003 voor mannen 16,9 en voor vrouwen 21,7 jaar.

Het NIDI voorziet, op basis van onder andere Eurostat en het CBS, dat de verlenging van de levensduur in ieder geval tot 2050 aanhoudt (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006). De verwachte levensverwachting in de EU-15 in 2050 is 82,3 jaar voor mannen en 87,3 jaar voor vrouwen. In de NLS is de levensverwachting 78,6 voor mannen en 84,1 voor vrouwen. Overigens is het CBS aanmerkelijk minder optimistisch over de Nederlandse levensverwachting dan Eurostat, wat ertoe leidt dat Nederland in een combinatie van de gegevens van CBS en Eurostat in de EU met Denemarken, Estland, Griekenland en Letland de laagste verwachte levensverwachting in 2050 heeft (zie ook Van der Erf, 2006).

Deze demografische factoren leiden in alle EU-lidstaten tot ontgroening,

veroudering, vergrijzing en uiteindelijk krimp van de bevolking. De veroudering

van de bevolking van de EU komt tot uitdrukking in de beweging in de mediane leeftijd. Deze stijgt voor de EU van 39,8 in 2006 naar 47,0 in 2030. Hierdoor veranderen de bevolkingspiramides de komende jaren sterk (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006:75).

Conclusie: de grijze druk neemt explosief toe

De veranderde bevolkingsopbouw leidt tot een toename van de grijze druk. In 1980 was deze in de EU nog 21,6%, in 2005 al 25,5% en in 2050 is de grijze druk in de EU naar verwachting 54,0% (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006). Nederland bevindt zich wat betreft mediane leeftijd, ‘groene bevolking’ en grijze druk op dit moment in de ‘jongere helft’ van Europa. Italië is het meest vergrijsde land van Europa. Voor alle EU-landen geldt dat ze op dit moment nog relatief grote cohorten in de latere periode (40-65 jaar) van de beroepsbevolking hebben. Ze hebben op dit moment een zogenaamde ‘demografische bonus’: de beroepsbevolking is nog relatief groot. In Nederland, net als in de meeste EU-15-landen, verandert dat na 2011. In de NLS begint dit proces pas een decennium later, maar dan gaat het ook meteen extra snel en ontwikkelt zich een zeer hoge demografische druk.

De toename van de grijze druk is in het zuiden en oosten van Europa het sterkst (Van der Erf, 2003). Hier bevindt een relatief groot deel van de beroeps-bevolking zich in het bovenste deel van de beroeps-bevolkingspiramide, wat de komende jaren en decennia betekent dat in die landen relatief grote verschuivingen in grijze druk zullen optreden. Deze beweging leidt ertoe dat in 2025 het aandeel van de oudere beroepsbevolking sterk is gestegen. De Zuid-Europese landen vergrijzen in die periode zeer snel. De scherpe en doorgaande daling van het kindertal na de jaren tachtig zorgt in Zuid-Europa voor extra sterke vergrijzing, die ook na 2040 doorzet. De vergrijzing van de beroeps-bevolking in de Scandinavische landen valt relatief mee. Finland heeft in 2001 bijvoorbeeld nog de meest vergrijsde beroepsbevolking, maar is in 2025 al een van de minst vergrijsde. De Noord-Europese landen hebben zich in de jaren tachtig en negentig langzaam hersteld van de lage vruchtbaarheid en kennen daartoe na het langzaam verdwijnen van de ‘babyboomers’ een meer gelijk-matige bevolkingsopbouw. Verder is het interessant om te kijken naar de ‘dubbele vergrijzing’, het aandeel van de 80-plussers in de populatie 65-plussers. Ook hier hebben de Zuid-Europese landen een relatief hoog aandeel, in het bijzonder Italië en Griekenland, maar ook in Duitsland stijgt de dubbele grijze druk sterk. In veel andere landen is de stijging beperkt tot enkele procenten. In enkele landen (Zweden, Engeland, Denemarken en in mindere mate Nederland en Oostenrijk) wordt een kleine daling verwacht (Van der Erf, 2003).

5.2.6 Vergrijzing in perspectief: Nederland in Europa, Europa in de wereld