• No results found

De combinatie van trends ‘produceert’ vergrijzing

5.2 Vergrijzing als demografisch proces

5.2.3 De combinatie van trends ‘produceert’ vergrijzing

zijn dat er nog maar 5 tot 6 van de 1000.80 De veranderingen in de zuigelingensterfte vertroebelen de informatie die de gemiddelde levensduur biedt. Dat is ook de belangrijkste ‘kritiek’ op het kengetal van de gemiddelde levensduur. Zeker in periodes waarin de zuigelingensterfte relatief hoog was ‘drukte’ dit de gemiddelde levensduur. De levensduur van de mensen die de eerste levensjaren ‘overleefden’ was gemiddeld veel langer dan wat de gemiddelde levensduur aanduidt. Meer informatie over de werkelijke ‘verleng-ing van de levensduur’, voor de kans om ‘oud te worden’, is daarom de

resterende levensverwachting bij 65 jaar. Uit dit kengetal zijn de effecten van

de zuigelingensterfte weggenomen. In 2000 was de levensverwachting bij 65 jaar voor mannen 16 jaar en voor vrouwen 20 jaar. In 1950 was dat nog gemiddeld 14 jaar.81 De stijging in de levensverwachting bij 65 jaar is dus minder spectaculair dan die van de gemiddelde levensduur, maar is evengoed bijzonder.

5.2.3 De combinatie van trends ‘produceert’ vergrijzing

Vergrijzing is een product van drie gelijktijdig optredende trends: er is sprake van ontgroening, veroudering en (een voor de bevolkingsomvang en opbouw)

verwaarloosbare migratie. De eerste trend is de drijvende kracht van de

bevolkingsopbouw, de tweede trend versterkt deze en de derde trend betekent dat een mogelijk correctiemechanisme in zijn effect in Nederland nagenoeg neutraal is. De ontwikkelingen in de Nederlandse bevolkingsopbouw van de komende jaren zijn primair een gevolg van het patroon in de fertiliteit, versterkt door langere levensduur en beperkte migratie. De drie trends komen hier achtereenvolgens aan bod.

Afnemende fertiliteit

De trend van de afnemende fertiliteit is al meer dan een eeuw oud en is terug te zien in (1) het geboortecijfer, (2) het gemiddeld aantal kinderen per vrouw en (3) de leeftijd van de vrouw bij het eerste kind. De afnemende fertiliteit wordt niet zozeer toegewezen aan veranderingen in de ‘fysieke’ fertiliteit, maar aan veranderingen in de leefpatronen van mensen.

In het bijzonder de ‘technische’ mogelijkheden om veranderende voorkeuren uit te voeren zijn bepalend. Vooral de verbeterde en meer geaccepteerde anticonceptie (‘de pil’), de emancipatie van vrouwen, veranderende leefpatronen en veranderende ideeën over gezinsvorming veroorzaken de afname van het aantal kinderen per gezin en faciliteren de vruchtbaarheidsveroudering. Ouders hebben dankzij technische mogelijkheden en sociale veranderingen de mogelijkheden om het aantal kinderen te krijgen dat ze willen én op het moment

dat ze het willen. Dat pakt in Nederland uit in de vorm van een min of meer gestabiliseerd kindertal van 1,7 en een gemiddelde leeftijd bij het eerste kind van 29 jaar. Deze tfr betekent dat Nederland gaandeweg ontgroent: de bestaande generaties produceren onvol-doende nageslacht om voor de eigen vervanging te zorgen. Dit betekent dat er in de komende decennia voor het eerst in de geschiedenis meer ouders dan kinderen zullen zijn, en meer grootouders dan kleinkinderen (Beets, 2004). Kleinkinderen worden hiermee een ‘schaars goed’. Tegelijkertijd betekent de stabilisering van de tfr dat ontgroening als proces niet meer toeneemt. Het tempo van ontgroening stabiliseert. Over dertig jaar zullen er relatief niet minder kinderen zijn dan nu.

Het huidige gestabiliseerde patroon van geleidelijke ontgroening is niet de oorzaak van de scherpe beweging in de toename van de grijze druk. De oorsprong is ouder. De bevolkingsopbouw is een samenstel van de verschillende levende cohorten. Na de oorlog was er een bijzondere piek in het geboortetal (de ‘babyboom’), gevolgd door een periode van een stabiel ‘hoog’ kindertal tot halverwege de jaren zestig. In de jaren zeventig volgt een bijzondere daling van het aantal geboortes. De daling in geboortes bereikt begin jaren tachtig een dieptepunt, met een bruto geboortecijfer van 12 en een kindertal van ± 1,3. Demografen noemen dit de ‘baby bust’. De ‘baby bust’ is bijzonder, omdat in de jaren zeventig de vrouwen van de naoorlogse geboortegolf in de vruchtbare periode verkeerden. Deze combinatie van grote naoorlogse cohorten, met een bijzonder lage reproductie (tfr van 1,3), leidt tot structurele kleinere cohorten in de periode na de jaren zeventig. De geboortegeneraties van eind jaren zeventig en tachtig vertonen inmiddels een min of meer stabiel gedrag met een tfr van 1,7.

Het hier beschreven patroon zorgt ervoor dat de bevolkingsopbouw van Nederland een reeks zeer grote cohorten bevat, direct gevolgd door een reeks opvallend kleine cohorten. Vervolgens ontstaat een gestabiliseerde reeks van kleinere cohorten. Deze bijzondere opeenvolging zorgt ervoor dat de bevolkingsopbouw, vertaald in termen van de verhouding tussen grijze cohorten (65 jaar en ouder), groene cohorten (jonger dan 20 jaar) en de potentiële beroepsbevolking (20 tot 65 jaar), tot en met omstreeks 2035 enkele in demografische termen bijzonder hevige veranderingen doormaakt. Figuur 5.3 geeft de dynamiek weer. De figuur laat duidelijk zien hoe in de komende decennia de bevolkingsopbouw het gebruik van het woord ‘bevolkings-pyramide’ feitelijk onjuist maakt. De bevolkingsopbouw neemt de vorm van een ‘koker’ aan. De klassieke pyramide, het beeld van de bevolkingsopbouw waarmee opeenvolgende generaties zijn opgevoed, zal zich, bijzondere gebeurtenissen of ontwikkelingen daargelaten, in de geschiedenis van de komende eeuw niet meer voordoen.

Figuur 5.2: Ontwikkeling in de bevolkingssamenstelling van Nederland (1950-2050). Bron: NIDI (2008), http://www.nidi.knaw.nl/nl/atlas/general.

Verlenging van de levensduur

Ook het sterftecijfer speelt in de bevolkingsontwikkeling van de komende decennia een rol van betekenis, omdat de verlenging van het leven de als gevolg van het fertiliteitspatroon ontstane situatie versterkt. De levensverwachting bij 65 jaar is toegenomen en dat betekent dat de cohorten die ouder dan 65 worden, gemiddeld groter zijn én langer in leven blijven. Vergeleken met de cohorten die na 2010 65 jaar worden, zijn de huidige ‘grijze’ cohorten relatief klein. De cohorten die in de periode van 2010 tot 2015 65 jaar en ouder zijn, zullen allemaal relatief groot zijn en enkele jaren langer leven dan voor hen bij geboorte werd verwacht. Deze cohorten ‘verblijven’ dus langer in de ‘grijze periode’ dan bij de levensduur van dertig jaar geleden het geval was. Dit versterkt het relatieve gewicht van de geboortegeneraties uit de babyboom en de jaren vijftig en zestig. Sterfte zorgt er vervolgens tussen 2030 en 2035 voor (gerekend met de nu geldende resterende levensverwachting bij 65 jaar) dat de ongewoon grote cohorten geleidelijk uit de levensopbouw verdwijnen. De grijze druk stabiliseert dan, omdat de ‘dal-cohorten’ uit de jaren zeventig en tachtig in die periode ‘grijs’ zijn en de hierop volgende cohorten allemaal ongeveer gelijk opgebouwd zijn. De klassieke bevolkingspiramide heeft dan de vorm van een ‘koker’ aangenomen (zie figuur 5.2). Deze verwachting kan de komende jaren

steeds scherper worden bijgesteld, omdat nieuwe gegevens steeds meer informatie geven over wat realistische sterftekansen en levensverwachtingen van 65-jarigen en 85-jarigen zijn (Janssen, 2006; Bonneux, 2007). In die zin is het bijzonder interessant dat het CBS de voorgaande jaren in zijn bevolkingsprognoses de levensverwachting steeds opwaarts heeft bijgesteld (Garssen & Van Duin, 2007). De werkelijke sterftecijfers laten zien dat levensverwachting bij 65 jaar meestal hoger is dan op basis van de prognosemethoden moest worden verwacht. Dat leidt tot periodieke bijstelling van de prognoses. Ook de prognose 2006 (Garssen & Van Duin, 2007) is ‘hoger’ dan die van 2005. Hoewel het CBS meldt dat nog onduidelijk is in hoeverre hier sprake is van een conjuncturele beweging of van een structurele trend. Het kan zijn dat mensen ‘bij toeval’ of door tijdelijke bijzondere omstandigheden langer leven (zachte winters en enkele seizoenen relatief milde griepvirussen), maar het kan ook een gevolg zijn van verbeterde gezondheids-zorg, gezondere voeding, betere hygiëne en betere ouderenzorg.82 De demografen kunnen de oorzaken niet precies duiden, maar het valt hen wel op dat de daling van het sterfterisico in 2004, 2005 en 2006 ook in België en Duitsland optreedt én dat deze zich over alle leeftijdscategorieën van ouderen voordoet (Garssen & Van Duin, 2007). Omdat volgens de jongste gegevens de bevolkingsgroei iets minder groot zal zijn maar de levensduur toeneemt, neemt het te verwachten vergrijzingseffect toe. Dat is vooral zichtbaar in een groter aantal ‘tachtigers’, ook wel de ‘dubbele vergrijzing’83 genoemd, en een langere ‘druk’ vanuit de babyboom generaties. De groei van het aantal tachtigers wordt ook wel de ‘dubbele vergrijzing’ genoemd: er zijn niet alleen relatief meer 65-plussers, maar die groep bestaat ook voor een relatief groter deel uit late tachtigers. In dit verband zijn schattingen over de ‘maximaal haalbare’ leeftijd van mensen en de ontwikkeling van de levensduur relevant. Hierover zijn op dit moment geen scherpe voorspellingen te doen (Bonneux, 2007).

Verwaarloosbare migratie

De betekenis van migratie voor de bevolkingsopbouw is vergeleken met de geboorte en sterfte zeer beperkt. De trend van ‘verwaarloosbare migratie’ verwijst niet naar een uitzonderlijk beperkte migratie in Nederland, maar naar het beperkte effect van het migratiesaldo (immigratie - emigratie per jaar) op de bevolkingsopbouw. Een positief migratiesaldo kan wel een aanvulling betekenen van natuurlijke groeicijfers (De Beer, 2005). Nederland kende lange tijd een positief immigratiesaldo (immigratie - emigratie), maar kent sinds enige jaren een overschot van emigratie (Latten & De Jong, 2005; Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006). Dat betekent dat een groter deel van de bevolking emigreert dan immigreert en de bevolking dus ‘netto’ als gevolg van migratie krimpt. Het emigratieoverschot is naar verwachting tijdelijk (Latten & De Jong,

2005). Nederland is in termen van arbeidsmarktmigratie nog steeds een aantrekkelijk land en de toenemende grijze druk zal het land in de komende decennia nog verder aantrekkelijk maken, omdat de vraag naar arbeid groeit te midden van een gering aanbod. Daar zal mogelijk verdergaande emigratie van ouderen tegenover staan, omdat het voor toenemende aantallen (toekomstige) ouderen haalbaar is om in het buitenland de oude dag te besteden. Over het geheel genomen is migratie echter, extremen daargelaten, geen factor die wezenlijke invloed heeft op de opbouw van de bevolkingspiramide (Beets & Fokkema, 2005). Migratie is dan ook geen serieuze oplossing voor het verlichten van grijze druk, hoewel het in theorie wel een factor is die dempend of versterkend kan werken voor de natuurlijke groeicijfers. Er bestaan scenario’s waarin strategische, gecontroleerde migratie de natuurlijke ‘krimp’ van de bevolking geheel kan opvangen. De grijze druk tot 2040 wordt in die scenario’s door zeer selectieve migratie (gericht ‘binnenhalen’ van aanvulling in bepaalde cohorten) gelijk gehouden aan de huidige grijze druk. Hiermee wordt het proces van vergrijzing door migratie gecompenseerd. De getallen zijn echter duizeling-wekkend. Om de grijze druk door middel van migratiebeleid tot 2040 stabiel te houden, zou de bevolking van Nederland in 2040 tot bijna 100 miljoen inwoners moeten groeien (Imhoff & Van Nimwegen, 2000). De explosieve bevolkingsgroei moet ook na 2040 worden voortgezet. Correctie van grijze druk door immigratiebeleid heeft een ‘vliegwieleffect’, omdat ter vervanging van de ouder wordende migranten (aangenomen wordt dat deze in korte tijd de tfr van de bestaande generaties aannemen) nieuwe migranten moeten worden binnengehaald. Ook migrantengeneraties worden ‘grijs’ en dragen op termijn weer bij aan de grijze druk. In de praktijk zijn de migratiecijfers in Nederland niet van dien aard dat ze van wezenlijke invloed zijn op de bevolkings-ontwikkeling. Ze zijn niet van invloed op de demografische bevolkingsopbouw, zoals migratiestromen dat in bijvoorbeeld de VS (vergroening) en Oost-Europa (ontgroening) wel zijn.

Een ‘voorspelbaar’ proces

Vergrijzing is een bundeling van de drie beschreven processen, waarbij de ontwikkeling in de vruchtbaarheid van veel groter belang is dan de twee andere processen. De oorsprong van de vergrijzing ligt dan ook in de ontwikkeling van de vruchtbaarheid, niet in de levensduur (Beets & Fokkema, 2006). Vergrijzing is bovendien een gevolg van een wisselwerking van ‘technische’ en ‘maatschappelijke’ factoren. Technisch in de zin van innovaties in de techniek om mensen langer in leven te houden en de reproductie beter te beheersen,

maatschappelijk in de zin van veranderende leefpatronen, gezinsplanning en

kinderwensen (Fokkema & Dykstra, 2007). Ook de naoorlogse geboortegolf en de ‘dip’ in de fertiliteit vanaf de jaren zeventig is in die zin een maatschappelijk

verschijnsel. Het gaat bij vergrijzing dus niet om een biologisch, ‘natuurlijk’ fenomeen, maar om een sociaal-maatschappelijk verschijnsel, dat tot stand komt in de wisselwerking van technische innovatie en veranderende leefstijlen. De Nederlandse vergrijzing is een combinatie van ‘vergrijzing’ (de grijze druk neemt toe), van ‘veroudering’ (de mediane leeftijd van de bevolking neemt toe) en ‘ontgroening’ (groene druk neemt af). Het Nederlandse patroon leidt tot verhoging van de grijze druk na 2010, tot volgens CBS-cijfers 47% in 2038, het hoogtepunt van de vergrijzing. Daarna zakt de grijze druk langzaam, maar deze blijft ‘stabiel’ boven de 40%, volgens het CBS op 42-44%. Alleen in een scenario met een stijging van de tfr naar 2,1 of hoger en een einde aan de trend van de toenemende levensverwachting daalt de grijze druk na 2040 tot onder de 40%. De patronen die vergrijzing constitueren zijn ieder voor zich op de langere termijn echter relatief ‘stabiel’ gebleken. Ze zorgen voor een relatief goed voorspelbaar beeld van de ontwikkeling van de bevolking voor de komende vijftig jaar en bieden ook voor de periode daarna de nodige houvast.

Tegelijkertijd is een relativering van de demografische zekerheden op zijn plaats: de ‘drijvende krachten’ achter de ontwikkelingen van de voorgaande decennia waren steeds maatschappelijke en technische innovaties. Die zouden zich de komende decennia ook kunnen voordoen, met nieuwe ‘trendbreuken’ als gevolg. De voorspelbaarheid van de bevolkingsontwikkeling is dus enerzijds ‘groot’, maar anderzijds is deze ook gevoelig voor veranderingen die voor ‘onverwachte’ en afwijkende ontwikkelingen kunnen zorgen. De voorspel-baarheid is dus, ook volgens de demografen zelf, zeker niet absoluut.

5.2.4 Nederlandse vergrijzing in mondiaal perspectief

Vergrijzing doet zich bij uitstek internationaal voor (Beets, 2008). Het NIDI stelt vast dat (Van Nimwegen & Beets, NIDI, 2006:3): “population ageing and imminent population decline signal the onset of an unprecedented demographic era for Europe”. En, zo rapporteren onder andere de VN, Eurostat en het NIDI (Van Nimwegen en Esveldt, NIDI, 2006), op termijn ‘vergrijzen’ alle continenten, ook Afrika en Azië die nu nog (met uitzondering van Japan) zeer ‘groen’ zijn. Hoe verhoudt het Nederlandse proces zich tot de vergrijzing in de wereld?

Van groen en groei naar grijs en krimp

De 20ste eeuw werd gekenmerkt door een ongeëvenaarde bevolkingsgroei. De wereldbevolking steeg van 1,6 miljard in 1900 tot 6,1 miljard in 2000. In 2006 staat de ‘teller’ al op 6,5 miljard bewoners. De groei zet volgens de tellingen van de VN (Van Nimwegen & Esveldt, NIDI, 2006) weliswaar ook in de 21ste eeuw door, maar het tempo vlakt af. Daarbij ontstaan bovendien grotere verschillen in