• No results found

Ontwikkelingen in gebruik en kosten 2003

2 KOSTENRAMING GENEES EN HULP MIDDELEN TOT

2.1 De kosten van geneesmiddelen tot

2.1.5 Ontwikkelingen in gebruik en kosten 2003

Een belangrijke determinant van het gebruik is de behoefte. Deze behoefte aan genees- middelen verandert in de tijd. In het zorgmodel is de behoefte in een bepaald jaar gelijk aan die in het jaar daarvoor, gecorrigeerd voor a) groei in de bevolking, b) verandering in de samenstelling van de bevolking (vergrijzing en toename van het aandeel allochto- nen) en c) ontwikkelingen in medische technologie, voorschrijfgedrag en sociaal/cultu- rele trends. De invloed van laatstgenoemde factoren moet deels worden ingeschat op basis van ontwikkelingen in het gebruik.

Voor de periode 2003 - 2006 veronderstellen we een groei in de behoefte van 4,6% per jaar. Deze is opgebouwd uit een demografische component van 1,4% (bevolkingsgroei, vergrijzing, toename allochtonen) en een restcomponent van 3,2% (verbreding van de toepassing van bestaande middelen, de introductie van nieuwe geneesmiddelen, extra- muralisatie). Deze ontwikkelingen in de behoefte sporen goed met de voorziene groei in het gebruiksvolume, zoals geraamd door het CVZ. De totale invloed van demografische ontwikkelingen raamt het CVZ op 1,3%. Daarbovenop komt nog een extra trend van 3,1% als gevolg van technologie en nieuwe medicijnen.

De behoefte is echter in het zorgmodel niet de enige determinant van het gebruik. Ener- zijds bestaan er eigen bijdragen voor particulier verzekerden, die ervoor zorgen dat de vraag (iets) lager is dan de behoefte. Anderzijds kan de voorschrijver (in dit geval: de huisarts) afwijken van de vraag. Omdat in de betreffende periode het aantal huisartsen minder snel toeneemt dan de bevolking, neemt het aantal patiënten per huisarts en daar- mee de werkdruk toe. De arts ondervangt dit gedeeltelijk door meer geneesmiddelen voor te schrijven. Dit levert in totaal 0,6% extra volumegroei per jaar op. De totale groeiraming van het gebruik, gemeten in aantallen recepten, komt hiermee gemiddeld

op 5,2% per jaar.

Bij de raming van de ontwikkeling van de af-apotheekprijs leunen we sterk op analyses van het CVZ. Zo maken we onderscheid tussen bijlage 1A- en bijlage 1B- middelen. De prijsontwikkeling van bijlage 1A-middelen nemen we direct over van de raming van het CVZ: 3,3% per jaar. Voor de gemiddelde prijs van een medicijn op bijlage 1B maken we een eigen inschatting. We maken nu de volgende veronderstellingen:

1. De toename van het aantal recepten voor bijlage 1B-middelen van 1999 op 2000

(ongeveer 225.000) komt volledig door nieuwe middelen; dit geldt dus ook voor de kostenstijging van 73,6 miljoen euro. De gemiddelde prijs per recept is dan ongeveer 327 euro.

2. Het volume van de behoefte aan 1A-middelen groeit net zo hard als van de overi-

ge: 4,6% (het CVZ maakt een soortgelijke veronderstelling).

3. De prijsstijging van middelen die reeds op bijlage 1B staan loopt in de pas met die

van bijlage 1A (3,3% per jaar, raming CVZ).

4. Onder de veronderstellingen 1-3 is te berekenen dat in 2000 de introductieprijs

van een nieuw middel op bijlage 1B ongeveer 15,7 keer zo hoog was als het gemiddelde van de reeds bestaande medicijnen op bijlage 1A.

5. Het aantal recepten voor nieuwe 1B middelen gedurende 2003-2006 blijft op het

niveau van 225.000 per jaar. Alles wat meer wordt voorgeschreven rekenen we dus geheel toe aan penetratie van reeds toegelaten middelen op bijlage 1B.

6. Wanneer we tenslotte veronderstellen dat de prijsverhouding van een nieuw mid-

del voor bijlage 1B ten opzichte van de gemiddelde prijs van een medicijn op bij- lage 1A oploopt tot 17,5 in 2001 en verder constant blijft in de tijd, resulteert dit in een gemiddelde kostenstijging van bijlage 1B middelen van 16,6% per jaar.

7. De gemiddelde prijsmutatie van alle medicijnen komt hiermee op 5,3% per jaar.

8. We veronderstellen dat de afleververgoeding per receptregel meegroeit met de

algemene prijsindex, die als volgt is opgebouwd: 0,62 x gemiddelde mutatie loon- voet zorg + 0,38 x gemiddelde mutatie in de prijs van de particuliere consumptie. Dit levert op: 0,62 x 4,2 + 0,38 x 1,9 = 3,3%.

9. De totale kostenstijging als gevolg van volume- en prijsontwikkelingen in de

periode 2003-2006 is dan gemiddeld 10,8% per jaar.

Het is duidelijk dat ook andere veronderstellingen mogelijk zijn. Het is mogelijk de kos- tenstijging van 2000 ten opzichte van 1999 te verklaren door andere aannames ten aan- zien van de samenstelling van het volume. Dit resulteert in een andere prijsverhouding ten opzichte van bestaande 1A-middelen. De cruciale veronderstellingen zitten in punt 5 t/m 7, met name in het gelijke inflatietempo voor middelen op bijlage 1A en bijlage 1B en de introductieprijs van nieuwe middelen op bijlage 1B. Deze twee veronderstellingen hangen met elkaar samen: een hoger verondersteld inflatietempo voor bestaande midde- len op 1B leidt tot een lagere geschatte introductieprijs van nieuwe middelen.

De raming van de groei van de totale uitgaven ligt dicht in de buurt van die van het CVZ, hoewel de methoden verschillen. Het CVZ bouwt direct een raming op van het gebruik op basis van ontwikkelingen in het verleden en verwachte demografische

trends. Gecombineerd met een prijsraming levert dit het verloop van de kosten (zie bij- lage 6 voor meer informatie over de CVZ-raming). In het Zorgmodel volgt het gebruik uit vraag en aanbod. De vraag volgt voor een belangrijk deel de ontwikkelingen in de behoefte, die afhankelijk zijn van de ontwikkeling in exogene factoren die het model zelf niet verklaart, zoals groei en vergrijzing van de bevolking, toenemend aandeel allochtonen, ontwikkeling in medische technologie en sociaal-culturele veranderingen. Verder kunnen aanbodrestricties bij huisartsen een rol spelen. De volumeraming van het Zorgmodel is hoger dan die van het CVZ, vooral door de verwachte toename van de werkdruk bij huisartsen. De stijging van de prijzen wordt in het zorgscenario wat lager geraamd, omdat wij er niet van uitgaan dat de verhouding tussen 1A- en 1B-middelen zal blijven oplopen.

2.2

De kosten van medische hulpmiddelen tot

2006

J.F. Piepenbrink, J. Takken

Op verzoek van het Ministerie van VWS heeft het CVZ in april 2001 ook een raming opgesteld voor de kostenontwikkeling van medische hulpmiddelen voor de periode 2001-2006 (CVZ, 2001). De invoergegevens voor deze raming betreffen uitgaven voor verstrekkingen van hulpmiddelen door ziekenfondsen, zoals deze door het CVZ worden geregistreerd in het kader van de ziekenfondsbudgettering. Voor wat betreft de hulpmid- delen die door particuliere verzekeraars worden verstrekt is geen afzonderlijke raming gemaakt, maar aangesloten bij de gerealiseerde bedragen, gebaseerd op opgaven door Vektis, zoals deze in de Zorgnota 2002 zijn vermeld (VWS, 2001a).

Omdat de raming aansluit bij de bestaande organisatiestructuur in de gezondheidszorg, hebben de uitkomsten alleen betrekking op de extramuraal verstrekte hulpmiddelen krachtens de Regeling hulpmiddelen 1996. Dit houdt in dat de kosten van hulpmiddelen in intramurale voorzieningen (ziekenhuizen, verpleeghuizen, instellingen voor gehandi- capten) buiten beeld blijven omdat deze kosten zijn opgenomen in het budget van de instellingen. Daarnaast blijven onder meer de hulpmiddelen die in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) worden verstrekt en de hulpmiddelen die de con- sument zelf moet betalen, buiten beschouwing (zie ook hoofdstuk 5 van deel A).

2.2.1 Raming kostenontwikkeling hulpmiddelen bij