• No results found

Attitude en de aanschaf van geneesmiddelen op recept

tische industrie op het voorschrijfgedrag

Tekstblok 4.2: Regulier versus alternatief.

4.1.3 Attitude en de aanschaf van geneesmiddelen op recept

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de (statistische) relatie tussen de attitude ten aanzien van geneesmiddelen en de aanschaf bij de apotheek van (reguliere) genees- middelen op recept voor eigen gebruik. Daarnaast komt ook de sociaal-economische status van de consument aan de orde.

Bestaat er nu ook een relatie tussen de houding die men tegenover geneesmiddelen heeft en het daadwerkelijk gebruik ervan? Hiervoor werden drie contrasterende ideaaltypen onderscheiden die nogal sterk verschillen in houding ten opzichte van geneesmiddelen: de traditioneel consumptie-geneigden, de natuurlijke genezers en de no-nonsense gebruikers. Tussen de bevolkingscategorieën die passen bij deze ideaaltypen bestaan niet alleen grote verschillen in houding maar ook in mate waarin geneesmiddelen op recept voor eigen gebruik worden aangeschaft. No-nonsense gebruikers (bijv. mannen in de leeftijd tot 55 jaar, met een netto maandinkomen van 3000 gulden (1363 euro) of meer) hebben niet alleen een no-nonsense houding tegenover geneesmiddelen maar komen ook veel minder met geneesmiddelen in aanraking dan bijvoorbeeld (parttime werkende) ‘huisvrouwen’ in dezelfde leeftijd. Afgezien van de orale anticonceptiva is de consumptie van middelen voor maagdarm, huid, skeletspierstelsel en zenuwstelsel, alsmede antibiotica voor deze vrouwen twee maal zo hoog in vergelijking met de genoemde categorie mannen. Voor middelen uit de groep ‘bloed en bloedvormende organen’ is het gebruik vier maal zo hoog. Alleen voor middelen uit de groepen ‘hart- vaatstelsel’ en ‘ademhalingsstelsel’ is de consumptie ongeveer gelijk. Het derde ideaal- type van de traditioneel consumptie-geneigden is vooral te vinden onder ouderen met een laag opleidingsniveau. Het geneesmiddelengebruik van deze bevolkingscategorie (laag opgeleiden van 55 jaar en ouder) is voor veel middelen weer een factor twee tot vier hoger dan bij de net genoemde huisvrouwen. Een no-nonsense houding gaat dus samen met een lage geneesmiddelenconsumptie, en onder bevolkingscategorieën met een traditionele consumptie-geneigdheid is het geneesmiddelengebruik ook daadwerke- lijk hoog. Enigszins ironisch is dat ‘huisvrouwen’ die als groep een sterke affiniteit heb- ben met ‘natuurlijk genezen’ niettemin relatief vaak voor eigen gebruik geneesmiddelen op recept aanschaffen.

De grote verschillen tussen categorieën van gebruikers zijn echter slechts in beperkte mate aan de attitude alleen toe te schrijven. Wanneer voor mannen en vrouwen afzon- derlijk naar de predictieve waarde van de attitude wordt gekeken, dan is deze gering in vergelijking met bijvoorbeeld leeftijd of etniciteit (zie hierna). Voor vrouwen is het ‘effect’ van attitude evenwel duidelijker aanwezig dan voor mannen, zoals tabel 4.2 laat zien (de attitude-kenmerken inzake de voorkeur voor nieuwe middelen en therapietrouw blijven buiten beschouwing).

Tabel 4.2. Relatie tussen kenmerken van de attitude en de aanschaf van geneesmiddelen op recept voor eigen gebruik naar hoofdgroepena,b(Bron: GfK Medic*scope panel 2000; gegevens bewerkt

door SCP).

In het onderstaande wordt de odds-ratio (OR) als maat toegepast om de kans op het gebruik van geneesmiddelen te vergelijken tussen groepen personen die verschillen in houdingskenmerken (zie bijlage 3 voor een definitie van OR). Voor vrouwen vertaalt zich een voorkeur voor homeopathische middelen in een lager gebruik van hartvaatmid- delen (OR = 0,6). Een voorkeur voor reguliere middelen (of juist geen voorkeur voor homeopathie) lijkt een tegengesteld effect te hebben op de consumptie: de drempel om geneesmiddelen op recept te gebruiken is dan lager en de consumptie dus hoger. Dat geldt opnieuw voor hartvaatmiddelen (OR = 1,6) en voor het totaal van alle geneesmid- delen tezamen (OR = 1,5). Geen afkeer hebben van geneesmiddelen heeft voor vrouwen een vrij sterk drempelverlagend effect. Voor veel van de onderzochte geneesmiddelen- groepen is de consumptie dan hoger (OR tussen 1,4 en 1,7). Voor mannen komen deze relaties allemaal veel minder sterk naar voren (de significante relaties hebben een OR tussen 1,4 en 1,9). Voor de meeste geneesmiddelengroepen bestaat geen significante samenhang met attitude. Het hebben van hoge verwachtingen van medische zorg hangt voor zowel mannen als vrouwen significant samen met een hogere consumptie van mid- delen voor het maagdarmstelsel en spijsvertering. Voor vrouwen gaan hoge verwachtin- gen van medische zorg ook samen met een hoger gebruik van hartvaatmiddelen, maar daarentegen met een lager gebruik van middelen uit de groep urogenitale stelsel en geslachtshormonen (met name de ‘pil’).

DEEL A: DE CONSUMENTEN G E N E E S M I D D E L E N E N M E D I S C H E H U L P M I D D E L E N

Attitude-kenmerk Mannen Vrouwen

(Sterk) eens (Sterk)oneens (Sterk) eens (Sterk) oneens

Voorkeur homeopathie: Hoger gebruik: Lager Hoger gebruik:

Ook altijd kijken of er totaal (vooral gebruik: C totaal

homeopathisch middel is neutraal is afwijkend)

Voorkeur reguliere Hoger gebruik: Hoger gebruik:

geneeeskunde: Reguliere B A,C en totaal

middelen effectiever dan (excl. G)

homeopathische

Afkeer geneesmiddelen: Hoger Hoger gebruik:

Artsen schrijven te gemak- gebruik: R A,B,C,G,N

kelijk geneesmiddelen voor en totaal

(excl. G) Consumptie-geneigdheid Hogere verwachtingen: Hogere verwachtingen:

stellingen 1 t/m 4: Hoger gebruik A Hoger gebruik A, C

Verwachtingen van de huisarts Lager gebruik G

voor alledaagse aandoeningen

a) resultaten van logistische regressies, met voor de stellingen de neutrale categorie als referentie-categorie en controle voor leeftijd (alleen significante effecten p<.05). De tabel is gebaseerd op de kans dat in 1 jaar geneesmiddelen op recept voor eigen gebruik worden aangeschaft, waarbij de geneesmiddelen zijn onderverdeeld in de volgende hoofdgroepen: A,B,C,D,G (alleen vrouwen) J,M,N,R en het totaal over alle 13 hoofgroepen (voor vrouwen ook: totaal exclusief G van- wege de sterke invloed van G op het totaal.

b) A=Maagdarmkanaal en metabolisme; B=Bloed en bloedvormende organen; C=Hartvaatstelsel; D=Dermatologica; G=Urogenitale stelsel en geslachtshormonen; J=Antimicrobiële middelen voor systemisch gebruik; M=Skeletspierstel- sel; N=Zenuwstelsel; R=Ademhalingsstelsel.

4.1.4 Sociaal-economische status en de aanschaf van genees-