• No results found

Woorden van hoop en kritische vragen

In document VU Research Portal (pagina 194-197)

ring’ en in zijn Woord – belang voor de ethiek

2. Homiletiek van Koopmans

3.3 Woorden van hoop en kritische vragen

Zoveel is tot nu toe duidelijk: de gemeente staat niet tegenover de wereld, maar is met huid en haar met haar verbonden. Het Woord dat van God komt, stelt evenzeer vragen aan de kerk als aan de wereld. Koopmans ziet namelijk de kerk het risico lopen om onder de indruk van de grote gebeurtenissen in de wereld haar hoop te verliezen. Zij staat in een omgeving waar op allerlei ma-nieren het Woord wordt weersproken en dat is een bron van aanvechting. Koopmans wil haar bemoedigen en oproepen tot volharding. Hoe zal hij dat doen? Welke reden geeft hij haar om moed te hebben te midden van de zor-gen?

De bemoediging die Koopmans aan zijn hoorders voorhoudt is nuchter en realistisch van toon. ‘Wij hopen en bidden, dat Hij ons land sparen zal’, zo zegt hij, maar voegt er dan meteen aan toe dat de gemeente haar hoop niet mag bouwen op een algemeen idee van Gods almacht, want dat is niet de troost die de Schrift biedt. ‘Wij zouden dan troosteloos moeten zijn, als het wèl

86 Koopmans, Nieuwe postille, 123; Koopmans, ‘De Nederlandse tradities’, 306; Koopmans, Wat zegt de Bijbel?, 8.

oorlog werd’, merkt hij daarover op.87 De grootste zorg van de gemeente van Christus is niet ‘het enkele lijfsbehoud’, maar

de gehoorzaamheid aan onzen Koning, aan den Gezalfde, den Zoon van den le-venden God. Daarom staat, als wij gehoorzaam zijn, onze hoop niet op Roosevelt of op Adolf Hitler en op de mogelijkheid, dat er nog iets tusschen ons en ons lot kan komen. Onze hoop staat alleen op Hem, die de zalving heeft. En de inhoud van onze hoop is, dat het Koninkrijk zal komen.88

De inhoud van de christelijke hoop is allereerst de komst van het Koninkrijk en niet de vrede voor Nederland. Gods voorzienige zorg is volgens Koopmans, zo bleek in hoofdstuk 3, een werk dat in dienst staat van dat Koninkrijk. Het probleem dat Koopmans heeft met een algemeen idee van Gods almacht is dat dit verband miskend wordt. Daardoor kunnen grote verwarring en vertwijfe-ling ontstaan op het moment dat er toch oorlog zou komen; terwijl de ge-meente die hoort naar het Woord dan weet van een adres met houvast dat haar niet zonder troost laat. Zij weet dat God dwars door de moeite heen vasthoudt aan zijn belofte van het Koninkrijk. De troost van de gemeente is dus dat er – met de woorden van Psalm 2 – een God is die lacht om allen die zich tegenover Hem stellen. Zijn spot betekent de vernietiging van wat mensen kunnen on-dernemen en beraadslagen. Daarom is de troost van de Bijbel niet krachteloos wanneer het oorlog wordt, want zij is ‘opgewassen zelfs tegen de matelooze verschrikkingen van een oorlog’. De kerk put hoop uit de belofte dat God zijn Koning heeft gezalfd en dat geen macht ter aarde die zalving ongedaan kan maken. Onderweg naar de dag dat die werkelijkheid voluit openbaar wordt, draagt deze Koning ‘een doornenkroon’ en regeert Hij zijn volk ‘door de kruis-woorden’.89 Maar Hij is door God gezalfd en zijn rijk komt. Die belofte is ‘al wat de christelijke kerk ooit wezenlijk gehad heeft en hebben zal’ en daardoor staat zij ‘niet zoo maar ergens verloren in een verschrikkelijke wereld’. Zij wil leven in de ‘tucht en de heiliging van die verwachting.’90

Hier werkt Koopmans naar de gemeente toe de gedachte uit die hierboven in hoofdstuk 3 ook aan de orde kwam, namelijk de nauwe betrokkenheid van het werk van de Vader op dat van de Zoon. De almacht van God is niet een

87 Koopmans, Wij hebben een Koning, 11.

88 Koopmans, Wij hebben een Koning, 17.

89 Koopmans, Wij hebben een Koning, 15.

abstractum, dat meer vragen oproept dan troost verschaft. Gods voorzienigheid ligt geschaard rond het werk van de Zoon en stuwt daarheen. Hoe de gang van de geschiedenis ook zal zijn, Gods belofte zal niet ver zijn – en voor de ge-meente is het genoeg ‘dat God de zonden wil vergeven en dat Zijn Koninkrijk verwacht mag worden.’ Dat is genoeg om te dragen wat komen kan. Het is genoeg om er de dood mee in te gaan, ook al is het de gasdood.91 De belofte maakt nuchter en doet weten dat het belangrijkste is dat de omstandigheden zo zijn dat Christus gehoorzaamd kan worden – ook al is het dan oorlog. Het inzicht dat Koopmans bij zijn uitleg van artikel 2 verwoord heeft, blijkt hier in de preek een belangrijke functie te krijgen in de richting van de gemeente.

De gemeente wordt geroepen om de gebeurtenissen om haar heen te be-zien met een blik die gescherpt is door wat zij gehoord heeft van Godswege. Het gebed van de gemeente kan daarom niet zomaar een gebed voor het be-houd van vrede zijn. In september 1938 bleef in München de vrede bewaard – maar of met die vrede ook de zaak van de gerechtigheid gediend was, is voor Koopmans een echte vraag.92 In nazi-Duitsland immers wordt – net als in de Sovjet-Unie – de kerk vervolgd en de prediking van Gods beloften en geboden aan banden gelegd. Is het dan werkelijk vrede als de volken voor het uitblijven van de gewapende strijd het onrecht van deze vervolging hebben te aanvaar-den? Juridisch en politiek gesproken wel, maar vanuit de Bijbel gezien niet. Daarom doet de gemeente er beter aan te bidden dat het gebod van Christus gehoorzaamd moge worden. Daarin immers ligt heil voor het toekomende en het tegenwoordige leven. De eerder al geconstateerde concentratie van Koop-mans op het Woord maakt hem ook vrij ten opzichte van de neutraliteitspoli-tiek van de Nederlandse regering. Neutraliteit en vrede op zichzelf kunnen voor Koopmans nooit vóór de binding aan het Woord van Christus gaan. Dat Woord doet hem de vraag stellen naar het wezen van de vrede: is dat een vrede waarbij ook de gerechtigheid gediend wordt? En met dat begrip duidt hij niet slechts op de burgerlijke gerechtigheid. Zoals hij in zijn uitleg van artikel 36 het natuurrecht afwijst, doet hij het hier ook. De norm voor de gerechtigheid is het Woord van God.

91 Koopmans, Wij hebben een Koning, 15v. Bij de gasdood denkt Koopmans aan het gifgas dat tijdens de Eerste wereldoorlog bij de gevechten gebruikt was.

92 Koopmans, Wij hebben een Koning, 21. Het lijkt een retorische vraag, maar dat is het blijkens het vervolg toch niet. Direct erna geeft Koopmans blijk van aarzeling of de zaak van de gerechtigheid gediend zou zijn geworden wanneer de septembercrisis van 1938 was uitgelopen op oorlog. Cf. Koopmans, ‘De kerkelijke prediking in dezen tijd’, Eltheto december 1939.

Koopmans spreekt nuchter met de gemeente over de mogelijkheid dat Nederland in de komende oorlog niet buiten schot zal blijven. In de preek gaat hij er niet uitvoerig op in, maar op verschillende andere plaatsen citeert hij Mattheüs 6:33 en onderstreept dan dat de gaven van een eigen land en een eigen volk vallen onder de zaken die toegeworpen worden aan hen die eerst het Koninkrijk Gods zoeken.93 In dat verband duidt Koopmans de Nederlandse opstand als een strijd ‘voor de vrijheid van hun geloof (van hèt geloof!)’ – met andere woorden: met hun strijd zochten de Nederlandse gereformeerden het Koninkrijk. Toen heeft God hun als toegift een vrij Nederland geschonken.94

Aan de kerk, zo benadrukt Koopmans, is echter de prediking van de genade-gave Gods toevertrouwd – en niet de prediking van de toegift. Dat wil zeggen: de verkondiging van het Evangelie van het Koninkrijk en niet dat van het Koninkrijk der Nederlanden.95 In het volgende hoofdstuk zal hier verder op ingegaan worden.

In document VU Research Portal (pagina 194-197)