• No results found

Predikant van de Noorderkerk

In document VU Research Portal (pagina 92-97)

Het werk voor gedoopte Joden nam vanaf de zomer van 1943 sterk af.161 Zoals gezegd: de bezetter had zijn doel met de Nederlandse Joden nagenoeg bereikt. Koopmans kon zich daarom weer gaan richten op het gemeentewerk. Juist rond deze tijd ging ds G. Oorthuys met emeritaat. Hij was predikant van wijk 4 in de Jordaan rond de Noorderkerk en deze wijk werd daarmee vacant. In zijn eigen wijk, de Indische buurt, had Koopmans door alle verwikkelingen sinds zijn komst naar Amsterdam nog nauwelijks kunnen werken. Tijdens zijn drukke werkzaamheden als scriba had de Synode geholpen met het beschikbaar stellen van middelen om in Koopmans’ wijk een hulpprediker aan te stellen die het werk overnam. De betrekking tot zijn wijk, wijk 30, was bij zijn terugkeer in het gemeentewerk dus nog zeer los. Hij vroeg daarom in het Amsterdams ministerie van predikanten toestemming om te mogen veranderen van wijk en aangesteld te worden als de nieuwe predikant van wijk 4. Bovendien verzocht hij zijn collega’s om door middel van het ruilen van preekbeurten in de gele-genheid gesteld te worden om zoveel als mogelijk in de Noorderkerk te kun-nen voorgaan. Zij bleken bereid hierin te bewilligen. Op deze manier ontstond er samenhang tussen de zondagse dienst met als hart de verkondiging van het

161 J. Koopmans aan K.H.E. Gravemeijer, 1 juli 1943 in het archief van de Her-vormde kerk dat in het Utrechts archief wordt bewaard, map 1423-2154: ‘In overleg met den voorzitter van den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam heb ik de eer U voor te stellen dat mijn betrekking tot de Synode in ver-band met de aangelegenheid van de Christen-Joden op 15 Juli a.s. worde beëindigd. Dat wil zeggen dat met ingang van dien datum de hulpprediker in wijk XXX van de N.H.Gem. te Amsterdam niet meer voor rekening kome van de Synode.’

Evangelie en het pastoraat. In een bericht in het kerkbeurtenblad schreef hij er het volgende over:

In zijn vergadering van 12 Juli 1943 heeft de Kerkeraad mij dispensatie toe-gestaan van de bepaling, dat een predikant niet binnen drie jaar van wijk mag veranderen. (…) Van meet af heeft het mij in Amsterdam uiterst onbevredigd gelaten, dat er zoo weinig verband is tusschen de prediking en het pastoraat. Des Zondags staat de prediker voor heel andere menschen, dan die de herder in de week ontmoet. De prediking werkt nauwelijks gemeente-vormend; en het door-de-weeksche pastoraat heeft eigenlijk geen betrekking tot het hoog-tepunt van het gemeentelijk verkeer: de aanroeping van Gods Naam en de prediking van Zijn Woord op den Zondag.162

Op 5 september 1943 begon zijn werk in de Jordaan. De overgang naar dit nieuwe werkveld werd gemarkeerd met een dienst waarin Oorthuys Koop-mans inleidde in zijn nieuwe wijk. Met veel inzet heeft hij hier gewerkt. Het kerkenraadswerk en het overleg met de synode was hem in de afgelopen jaren geregeld zwaar gevallen. ‘Ik verheug mij erop, dat ik het gewone pastoraat weer zal mogen uitoefenen, en ik hoop hartelijk dat het plan van een vasten predikdienst in den Noorderkerk door de uitkomst zal worden gerechtvaar-digd’, zo schreef hij in het Kerkbeurtenblad voor Amsterdam.163 In de editie van dat blad die verscheen op de vrijdag na zijn verbintenis aan de Noorderkerk kondigde hij direct een serie preken aan over Psalm 119.164 In de Laatste postille zijn deze vier preken opgenomen. Ze laten zich lezen als een soort tussenbalans bij de overgang van het werk voor de synode en de daar opgedane teleurstel-lingen terug naar het gemeentewerk.165 Wat betekenden zijn ervaringen nu voor het werk in de gemeente? Hoe moest zij toegerust worden voor het leven

162 Kerkbeurtenblad voor Amsterdam en omgeving. Officieel orgaan van den Algemeenen

Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, 16 juli 1943 (Jaargang 17,

nummer 42). Vgl. wat Kroon, ‘Inleiding’, XIII schrijft in dit verband: ‘Hij kon daar grimmig over spotten, over dit onmogelijke uiteenliggen van het “herder”- en het “leraar-zijn”.’

163 Kerkbeurtenblad voor Amsterdam en omgeving. Officieel orgaan van den Algemeenen

Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, 3 september 1943

(Jaar-gang 17, nummer 49).

164 Kerkbeurtenblad voor Amsterdam en omgeving. Officieel orgaan van den Algemeenen

Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, 10 september 1943

(Jaar-gang 17, nummer 50).

onder deze bezetter die de gehoorzaamheid aan Gods geboden verhinderde? Hij deed geen poging zijn teleurstelling te verbergen. ‘Het is op het oogenblik in Holland onmogelijk, openbaar ongemoeid naar Gods gebod te leven. En dat er niet veel méér christenen in moeilijkheden zijn dàn er reeds zijn, komt alleen daar vandaan, dat wij het opgegeven hebben, consequent christenen te zijn!’, zo zei hij.166 Het gebruik van het woord ‘wij’ in deze zin was meer dan een retorisch middel. De kritiek die hij doorgaf gold niet alleen het optreden van anderen, maar ook zijn eigen daden, zoals reeds aan het slot van de vorige paragraaf bleek.

Het was een pijnlijke diagnose, om niet te zeggen: een aanklacht. Toch waren het geen striemende preken die over de kerkgangers in de Jordaan wer-den uitgestort, al waren ze scherp. Want midwer-den in deze wereld ‘loopt het Woord van God ons na’, zo zei hij. En rond dat Woord wordt een gemeente bijeengebracht die in zichzelf niet anders is dan de wereld, maar ‘zij bevindt zich in het krachtveld van het goddelijk Woord. In de gemeente (…) worden wij onzes ondanks tot geloof bewogen.’167 Hij riep zodoende de gemeente op tot een grondige bezinning op haar oorsprong en haar wezen en maakte dui-delijk wat haar roeping was: om in een goddeloze wereld, die zich tegen God en zijn geboden verzet, te bidden om verlossing en te luisteren naar Gods ge-boden. Een kleine en aangevochten kerk zag hij, die in opdracht van God de wereld roept tot het licht van het Woord.

In de gemeente voelde hij zich op zijn plaats. Samen met anderen organi-seerde hij evangelisatiewerk rond de kerk, het zogenaamde Noorderkerkwerk, waar in het Kerkbeurtenblad herhaaldelijk verslag van werd gedaan. In datzelfde

Kerkbeurtenblad vroeg hij geregeld om kleding of andere levensbehoeften om

door te kunnen geven aan mensen met wie hij in contact was gekomen. Ook tijdens diensten bleek zijn oog voor mensen in nood. Op 28 januari 1945 – midden in de Hongerwinter dus – preekte hij over de wonderbare spijziging naar aanleiding van Marcus 6:37a. Direct aan het begin van de preek zocht Koopmans zijn hoorders in hun beslommeringen van alledag:

166 Koopmans, Laatste postille, 170. Vgl. 161: ‘(O)ns houden van de geboden is maar stumperig geknoei.’ Ook 165: ‘Het is bitter droef, dat het in deze jaren van den nood der bezetting zoo weinig tot een gezamenlijke gehoorzaamheid is gekomen. Dat is een sprekend en vreeselijk bewijs daarvan, dat wij goedkoop leven en het met de vreeze des Heeren niet nauw nemen.’

De toestand in onze stad wordt met den dag verschrikkelijker – is niet meer te peilen. Met grauwe gezichten slepen de vermagerden zich er hun schamel vrachtje door de sneeuw. Reeds sterven menschen bij tientallen van honger en koude – maar ik behoef ’t u niet te teekenen.

– En wat zeggen of doen we nu in de kerk? Nog altijd komen daar sommigen om ‘er even uit’ te zijn. Maar dàt kan niet: ’t Woord Gods loopt niet om de werkelijkheid heen, maar ’t is vleesch geworden! ’t Woord Gods gaat op de werkelijkheid in – ook op de meest ontzettende en doodelijke werkelijkheid.168

Na deze inleiding ging Koopmans in op de penibele situatie waarin de opdracht van Jezus om de mensen te eten te geven de leerlingen had gebracht. Het ging om een onmogelijkheid. Maar waar zij begonnen waren te delen van wat Jezus hun gaf, bleek er een overvloed te zijn. Op een indringende manier paste Koopmans de geschiedenis toe op de eigen situatie van zijn hoorders:

Broeders en zusters, er is tweeërlei toepassing van deze geschiedenis op òns in Amsterdam Januari 1945.

De eene is, dat wij niet klein zullen denken van Jezus’ macht en goed-heid. Wie weet, hoe de goede Herder ons, zijn schapen, zal redden uit den grooten nood. Bij Hem zijn uitkomsten tegen den dood – op Hem is onze hoop.

Maar vandaag wilde ik bij de àndere toepassing in het bijzonder den vin-ger leggen. Het wordt toch maar gezegd tot de discipelen: geeft gij hun te eten! – en dat op het meest ongelegen oogenblik; van hun klein voorraadje! Het was ’n klinkklare onmogelijkheid – maar als zij begonnen waren, zouden ze niet beschaamd zijn uitgekomen.

Er zijn er onder ons, die niets te missen hebben, omdat ze niets hebben. Maar er zijn er óók (en wellicht méér), die nog kunnen deelen – al zal het een zwaar offer beteekenen. Morgenochtend spreekuur – wie éven kan, moet mij helpen! Wij zijn aan het eind van ònze mogelijkheden. Wie wil een kind te eten hebben? Kom u opgeven (de uitzending stokt).169 Wie wil voor ’n paar oude menschen helpen zorgen? Zeg het.

168 Deze preek is niet in druk verschenen, maar vond ik in één van de preekschrif-ten die Koopmans’ jongste zoon mij ter hand stelde.

169 Met de uitzending die stokt zal Koopmans doelen op het initiatief van het in december 1944 opgerichte Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening en

Kinderuit-zending dat kinderen uit West-Nederland onderbracht in gastgezinnen in het Noorden

En nu moet u niet zeggen: ’n druppel op ’n gloeiende plaat – want Jezus, uw Heiland en Zaligmaker, die u tot spijze en drank des eeuwigen levens geworden is, heeft gezegd en zegt: geeft gij hun te eten.

In de weken na deze dienst ontstond een voedselinzameling ten behoeve van de wijk.170

In brieven aan zijn ouders en aan vrienden gaf Koopmans geregeld aan dankbaar te zijn voor zijn nieuwe, vaste plek. Aan Scholten schreef hij dat het werk rond de Noorderkerk hem een dagelijkse vreugde was171 en aan J. Versée, een vriend uit de Zeeuwse periode, liet hij weten:

In de Noorderkerk ben ik bezig niet alleen ‘mijn vorm’ te vinden, maar ook, als de teekenen niet bedriegen, vorm te geven aan het amorphe christelijk leven in een groote stadswijk. Maar dat is een werk voor vele jaren; en er worden nog niet meer dan de eerste tekenen gemerkt.172

Deze opmerking over het ‘amorphe christelijke leven’ doet denken aan wat hij in 1942 geschreven had in een bespreking van Miskotte’s Bijbelsch ABC. Hij stelde Miskottes boek qua belang naast Noordmans’ Herschepping uit 1934 en besloot zijn bespreking als volgt:

Men zou bijna zeggen: door den vorigen oorlog heeft God ons leeren vragen naar de kerk – maar we hebben niet zo héél veel tijd gekregen om het ant-woord te vinden. Zoo zou men ook zeggen: Door dezen oorlog leert God ons vragen naar den Bijbel. Onze existentie-basis is in dien tusschentijd aan-merkelijk smaller geworden. We hebben al bijna geen kerk meer, dan in de vorm, waarin ze in de Bijbel staat. En wat we méér hebben, zullen we wellicht nog moeten loslaten. Het is een groot ding, dàn geleerd te hebben in den Bijbel te lezen.173

170 Zie ook R. Dijkstra, O, dat stuwend Amsterdam! 1924-1949, Amsterdam z.j., 60.

171 J. Koopmans aan P. Scholten, 15 april 1944, afgedrukt in: W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De commissie voor de werkorde (1942-1944), Zoetermeer 1995, 150.

172 J. Koopmans aan J. Versée, 7 juli 1944, aangehaald in Marchal, Jan Koopmans, 370.

173 Kerkbeurtenblad voor Amsterdam en omgeving. Officieel orgaan van den Algemeenen

Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, 13 februari 1942 (Jaargang

Deze woorden laten het nodige te raden over en maken vooral nieuwsgierig. Aan welke dingen dacht hij die mogelijk nog losgelaten moesten worden? Wat voor kerk was dat die hij in de Bijbel vond? In ieder geval blijkt dat het werken in de stad hem dwong de vraag onder ogen te zien wat het wezen van de kerk is. Hij besefte dat de cesuur van de oorlog zo ingrijpend was, dat de kerk na de bevrijding niet gewoon kon verder gaan alsof niets was gebeurd. Optimisme over herkerstening en een grote plaats voor de kerk in het naoorlogse Neder-land spreekt er in ieder geval niet uit.174

In document VU Research Portal (pagina 92-97)