• No results found

Gods woord: oordeel, belofte en geloof

In document VU Research Portal (pagina 189-194)

ring’ en in zijn Woord – belang voor de ethiek

2. Homiletiek van Koopmans

3.2 Gods woord: oordeel, belofte en geloof

Slechts een paar zinnen heeft Koopmans nodig om met zijn hoorders bij de tekst van de Psalm te komen. Het eerste woord van de Psalm luidt ‘waarom?’ en naar aanleiding daarvan geeft Koopmans kort stem aan de vele ‘waaroms’ die klinken nu de mobilisatie is afgekondigd en oorlog dreigt. Vrouwen, die hun mannen of zonen moeten afstaan vragen het. De mannen zelf vragen het. Ja, bijna ieder mens stelt deze vraag: waarom? Koopmans gaat zo in het begin van zijn preek rechtstreeks op zijn hoorders af en hij zoekt hen in hun vragen. Zijn insteek die hierboven de vraag opriep naar de ruimte voor de werkelijk-heid van de gemeente verhindert hem dus niet om de gemeente aan te spreken op de plaats waar zij zich met haar vragen en angsten bevindt. Maar meteen

nadat hij deze vragen verwoord heeft, corrigeert en verdiept hij ze, door te zeggen dat het ‘waarom’ waar Psalm 2 mee opent van andere aard is. De emo-ties die er zijn bij de gemeente krijgen een plek, maar worden meteen ook in het licht van het Evangelie getrokken.

Het ‘waarom’ van Psalm 2 blijkt van andere aard te zijn dan de bange ‘waaroms’ die opkomen naar aanleiding van de internationale politiek. Dat komt omdat het gesproken is vanuit een ‘laatste, onverwoestbare zekerheid’ die ‘sterker is dan de vrijwel allesbeheerschende angst’. Vanuit deze zekerheid kijkt de dichter naar de gebeurtenissen om zich heen, stelt hij zijn vraag en gebruikt daarbij woorden die ‘vol van de oordeelen Gods’ zijn. Hij spreekt namelijk over ‘heidenen’ en ‘ijdelheid’.67 Deze termen klinken op het eerste gehoor diffamerend en de toevoeging dat het hier oordelen van Gód betreft helpt niet om die indruk weg te nemen. Het woordgebruik kan de gedachte oproepen aan een kerk die zich vanuit een vermeende superioriteit tegenover de wereld positioneert. Is dat wat Koopmans wil bereiken: een kerk die hoofd-schuddend en met opgeheven vinger langs de zijlijn staat? Wat bedoelt hij pre-cies met dat woord oordeel? En wat is die laatste zekerheid waar Koopmans over spreekt?

Als Koopmans het woord oordeel gebruikt, denkt hij daarbij aan woorden die de hoorder zicht geven op Gods waarneming van de werkelijkheid; en die verschilt van wat mensen waarnemen. Anders dan de menselijke blik die in-drukwekkende machthebbers met imponerende plannen ontwaart, ziet God

heide-nen die ijdelheid beramen. Waarom zijn de planheide-nen ijdel? IJdel is, zo zegt

Koop-mans verderop in de preek, ieder optreden van een koning of machthebber die koning wil zijn zonder de door God gegeven Koning, namelijk Christus, ‘over zich te belijden’.68 Dat geldt voor Hitler en Stalin, maar Koopmans zegt er meteen bij dat er ‘zéker meer dan twee landen (zijn), die de touwen van Gods geboden hebben afgeworpen.’ Ook in landen waar men ‘de stem der kerk al niet onmiddellijk tot zwijgen brengen wil’ – zoals het in Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie gebeurt – wordt toch naar het Woord van God allang niet meer geluisterd.69 Nederland, zo bedoelt hij overduidelijk te zeggen, valt evengoed onder dit oordeel. De dictatoriale én de democratische overheden staan ‘als zondaar’ voor God, omdat de belijdenis van Christus’ overwinning – het enige

67 Koopmans, Wij hebben een Koning, 5v.

68 Koopmans, Wij hebben een Koning, 14, zie ook 19v.

op deze aarde dat niet ijdel is – niet hun belijdenis is.70 Mochten de hoorders in Vlaardingen en Hilversum even gedacht hebben dat de preek vooral over Duitsland en de Sovjet-Unie zou gaan, dan klinkt hier al een eerste signaal dat het anders zal gaan. Nederland blijft niet buiten schot, want al heeft het land een regering waaraan christelijke partijen deelnemen – in augustus 1939 was het tweede kabinet De Geer net aangetreden, waarin de RKSP en de CHU de meeste ministers leverden, naast bewindslieden van de SDAP en één van de ARP – de belijdenis van de kerk is niet haar belijdenis. Dat maakt de plannen die gemaakt worden uiteindelijk ijdel.

Welk oordeel hoort Koopmans in de term ‘heidenen’? In de preek over Psalm 2 blijft dat open – Koopmans gaat er kennelijk van uit dat zijn hoorders en hij het over de betekenis eens zijn – maar het gebruik van de term op andere plaatsen maakt duidelijk dat het voor hem allereerst een fenomenologische ca-tegorie is, waarmee ongelovigen in hun ongeweten betrekking tot de God van Israël getekend worden.71 Zo kan hij schrijven dat het heidendom van de hei-denen ‘daarin bestaat, dat zij zonder hun weten het voorwerp zijn van Gods toorn en van Zijn barmhartigheid.’72 Het is daarmee niet een negatieve kwali-ficatie waarmee een ongelovige wereld wordt weggezet, maar eerder een hoopvolle. Zonder dat zij het weet is de wereld voorwerp van Gods bemoei-enis.

De oordelen die in de Psalm klinken, blijken de betrekking van de wer-kelijkheid tot God en zijn handelen bloot te leggen. Dat is in dit geval niet een harmonieuze, maar veeleer een gespannen verhouding. Maar het zijn geen fi-nale oordelen. Ze brengen niet bij Gods eindoordeel over de volkeren en hun handelen, maar roepen op tot geloof en dus bekering.73 Dat blijkt daaruit dat Koopmans de hierboven aangehaalde zin over de heidenen als voorwerp van Gods toorn en barmhartigheid, laat volgen door de opmerking dat het de op-dracht van de kerk is om de wereld te doen weten wat zij uit zichzelf niet weet,

70 Koopmans, Wij hebben een Koning, 8.

71 Zie ook hierboven, hoofdstuk 3, § 2.2.

72 Koopmans, ‘Het beroep op de Heilige Schrift’, 169.

73 Cf. Koopmans, Toen stelde de Heere zich daar, 22: ‘[V]oor het aangezicht van Israels God, krijgen de menschen en de verhoudingen hun waren naam. (…) De beste dienst, die men Peninna kan bewijzen, is tot haar te zeggen: mensch, je bent een vij-and!’. Waarom dat de ‘beste dienst’ is, blijkt in Koopmans’ schets over Psalm 139:21v in de Laatste postille (193): ‘Want deze getuigende haat is de prediking van het goddelijk recht – en daardoor op verborgen wijze tevens van de goddelijke ontferming.’

namelijk de boodschap van Gods oordeel en genade.74 En in de preek van augustus 1939 is dat dan ook precies wat Koopmans doet. De kerk, zo zegt hij, roept ‘ieder die het hooren wil en allen die het niet willen hooren tot de ver-wachting van het Koninkrijk en tot het leven in de tucht en de heiliging van die verwachting.’75

Daarmee blijken de oordelen die Koopmans hoort ook in dit opzicht eer-der hoopvolle dan verlammende woorden; zij zetten niet vast bij een onher-roepelijke werkelijkheid, maar willen nu juist die werkelijkheid openbreken naar God toe en de hoorders naar Hem in beweging zetten. Zij maken de verhouding tot God inzichtelijk door te zeggen hoe Hij de wereld aantreft, maar in dezelfde adem duidelijk te maken hoe Hij haar wil hebben.76 De ko-ningen worden met heel de wereld tot bekering geroepen. Zo is het oordeel dat Koopmans hoort, iets anders dan moraliseren. Dat is, aldus Koopmans, het onbarmhartig werk van betweters, die de schuldige met diens zonde alleen la-ten en geen ander woord kennen dan: eigen schuld. In de Bijbel wordt niet gemoraliseerd. God gebiedt. God laat de wereld nooit aan zichzelf over, zonder dat er een belofte is achtergebleven.77 Dat betekent dat ook wanneer Hij oor-deelt, God daarmee de werkelijkheid in het licht van zijn Woord zet en een weg opent naar de toekomst. Christus wil de vriend zijn van zijn vijanden, zo zegt Koopmans in de preek.78 Tegen die achtergrond klinkt het oordeel; het heeft een nodigende ondertoon.

Waartoe nodigt het oordeel dan? Hoe worden de vijanden van Christus zijn vrienden? Het passende antwoord is geloof. Geloof betekent de werkelijk-heid laten gelden dat ‘de Vader ons Zijn Zoon gegeven heeft en dat wij het Koninkrijk verwachten mogen’.79 Tot dat geloof wordt de gemeente geroepen. Dat het daarbij nauw luistert, blijkt als Koopmans opmerkt dat wanneer Chris-tus’ vijanden onze vijanden zijn, wij daarmee nog niet zijn vrienden zijn – het

74 Koopmans, ‘Het beroep op de Heilige Schrift’, 169. Cf. Koopmans, Kleine

pos-tille, 155.

75 Koopmans, Wij hebben een Koning, 16.

76 Cf. wat Koopmans in zijn Kleine postille, 17 zegt naar aanleiding van de geboden: ‘zóó tref Ik u aan, maar zoo wil Ik u niet hebben.’

77 J. Koopmans, ‘Ten derden dage’, in: W.A. Hoek e.a., Het Evangelie der armen, Zeist z.j. (1938), 57-69, 59. Cf. Koopmans, Kleine postille, 110, 126; Koopmans, Nieuwe

postille, 78v.

78 Koopmans, Wij hebben een Koning, 23.

enige passende antwoord op Christus’ belofte is geloof.80 Dat maakt de scherpte van de vraag duidelijk. De gemeente die bijeen is op de bange laatste zondag van augustus 1939 wordt door Koopmans zodoende allereerst zelf krachtig aan-gespoord om te leven uit haar geloof. Maar dezelfde oproep tot geloof klinkt in de richting van de machthebbers. Koopmans weet wel dat in de praktijk niemand durft te rekenen met hun gehoorzaamheid aan Christus, maar dat mag voor de kerk niet een reden zijn om het gebed hierom achterwege te laten.81

De kerk heeft niet de zorg over het effect van haar prediking. Zij hoeft zich daarom ook niet de vraag te stellen hoe waarschijnlijk zij acht dat haar stem gehoor vindt. Zij mag getuige zijn en de zaak in gebed aan God overlaten.

Waaraan ontleent de dichter van Psalm 2 zijn oordelen? ‘Wie zoo spreekt en vraagt (…) moet een laatste, onverwoestbare zekerheid kennen’, zegt Koop-mans. Die zekerheid is de zekerheid ‘van Christus den Heer’.82 Keer op keer zal Koopmans dat punt in zijn preek herhalen: de angstige omstandigheden van de internationale politiek mogen voor de gemeente niet de aanleiding vormen om de boodschap waaruit zij leeft te vergeten. ‘Midden in den angst’ wordt zij geroepen ‘om te gelooven, dat er een grond onder ons leven is, die niet splijten zal.’83 En verderop stelt hij de heel geconcentreerde vraag: ‘Is God niet God meer, omdat Hitler Hitler is?’84 Met andere woorden: de werkelijkheid van de internationale politiek kan grote indruk maken, maar kan toch niet de werke-lijkheid van Gods koningschap over de wereld ongedaan maken. Deze citaten maken duidelijk wat het uitgangspunt is dat Koopmans doet spreken van oor-deel. De grond onder deze scherpe woorden is niet nationalisme of morele verontwaardiging over de praktijken van Hitler en Stalin; het Evangelie vormt het principe van waaruit hij oordeelt: God is God en dat relativeert alle andere feiten. Straks zal dat nog verder duidelijk worden.

Opvallend is, dat wanneer Koopmans zich vanaf de preekstoel uitlaat over de actualiteit, hij niet het ene of het andere kamp bijvalt. Zeker, hij is kritisch over de vervolging van de kerk in de Sovjet-Unie en in nazi-Duitsland. Maar hij is evenzeer kritisch over al de andere landen ‘die de touwen van Gods ge-boden hebben afgeworpen.’85 Het gaat Koopmans er niet om zijn hoorders en

80 Koopmans, Wij hebben een Koning, 23.

81 Koopmans, Wij hebben een Koning, 21.

82 Koopmans, Wij hebben een Koning, 7.

83 Koopmans, Wij hebben een Koning, 6.

84 Koopmans, Wij hebben een Koning, 11.

lezers te bevestigen in wat zij zelf allang weten of menen te weten. Hij wil hen roepen tot geloof in de werkelijkheid die Psalm 2 verkondigt, namelijk dat God regeert. Als Koopmans met de gemeente de Bijbel leest, volgt er niet slechts een doorlichting van de wereld buiten de kerk, maar gaat het Woord ook de gemeente in rechtstreekse zin aan. De nauwe binding aan het Woord maakt dat Koopmans vrij staat ten opzichte van andere bindingen, zodat hij alles en iedereen in het licht van het Woord kan stellen. De preek is in die zin een consequente toepassing van wat Koopmans herhaaldelijk zegt: ‘Wij zijn eerst christenen en dan Nederlanders.’86 Koopmans zegent niet de wapens van het Nederlandse leger. Hij belooft zijn hoorders ook niet dat God ‘natuurlijk’ aan de kant van Nederland staat. Met zijn inzet bij het Woord schuift hij ge-decideerd een grendel voor een ongebroken nationalisme. Hij ontkent het Ne-derlanderschap niet, maar maakt het radicaal ondergeschikt aan de binding aan Christus.

In document VU Research Portal (pagina 189-194)