• No results found

Christelijk geloof en humanisme – kennis van goed en kwaad

In document VU Research Portal (pagina 129-132)

ring’ en in zijn Woord – belang voor de ethiek

2.5 Christelijk geloof en humanisme – kennis van goed en kwaad

Voor Koopmans is de afwijzing van natuurlijke theologie met name een con-sequentie van de verdorvenheid van de mens na de zondeval, zo bleek hierbo-ven in § 2.2. Deze corruptio totalis betreft alle aspecten van het menszijn – óók diens kenvermogen. In het verband van artikel 2 wijst Koopmans alleen op de consequentie ten aanzien van de Godskennis en bindt deze strikt aan de open-baring. Gezien de vraag die in deze studie beantwoord moet worden ligt het echter voor de hand om uitvoeriger bij dit punt stil te staan en de gevolgen voor de kennis van goed en kwaad te verkennen. Betrouwbare kennis van God verwacht de kerk in de wereld niet te vinden. Maar werkelijke kennis van goed en kwaad dan?

Wat werkelijk goed en kwaad is, weten wij niet, zegt Koopmans geregeld. Bijvoorbeeld in het volgende citaat uit een preek over Psalm 119:

Er is een noodlottige vergissing, die tallooze rampen tengevolge heeft, in de ge-meente en in de wereld: wij meenen uit onszelf te weten, wat goed en wat kwaad is. Dat moet God zelf zeggen. Er zijn natuurlijk wel een aantal dingen, die

73 J. Koopmans, ‘Iets over de beteekenis van Barth’ in: Hervormd Amsterdam, 29 juni 1935.

iedereen voor “goed” of voor “kwaad” houdt. Maar wat werkelijk goed en kwaad is, dat moeten wij weten uit het gebod.74

Maar hoe zit het dan met wat zich buiten de kerk als kennis omtrent de vraag van goed en kwaad aandient? Er klinken toch buiten die kerk vele andere stemmen in het gesprek dienaangaande? Soms met een heel ander geluid, maar geregeld gebeurt het ook dat vanuit verschillende uitgangspunten dezelfde keuze wordt gemaakt. Hoe waardeert Koopmans dat? Hoeveel is zijn erken-ning in het citaat hierboven waard dat er ‘natuurlijk wel een aantal dingen (zijn), die iedereen voor “goed” of voor “kwaad” houdt’?

Ten tijde van de bezetting was dat een actuele kwestie. Met de komst van de Duitsers was er een gezamenlijke vijand waardoor veel van de tegenstellin-gen die voor de oorlog de Nederlandse samenleving bepaald hadden, wegvie-len of in ieder geval belangrijk gerelativeerd werden. De snelle opkomst en grote aanhang van de Nederlandsche Unie is daar een illustratie van. Deze Unie trachtte, uitgaande van de nieuwe politieke verhoudingen in Nederland en Europa, de tegenstellingen in de vooroorlogse Nederlandse samenleving te overbruggen en zocht een brede nationale samenwerking.75 Maar Koopmans zingt niet mee in het koor dat deze verbroedering bejubelt. Hij schrijft in de zomer van 1940 dat wanneer de keuze van calvinisten en humanisten samen-valt, dat weliswaar reden is voor dankbaarheid, maar dat dit zijn ‘toevallig’ ka-rakter moet houden. ‘Zij staat altijd in het licht van de wetenschap, dat de calvinisten het laatstelijk met de humanisten oneens zijn en moeten zijn. (…) Wij zullen moeten blijven aandringen niet maar op de samenwerking van cal-vinisten en humanisten, maar op de keus tusschen Erasmus en Calvijn’.76 Met andere woorden: het komt nu zo uit dat humanisme en calvinisme tot dezelfde beslissing brengen, maar daarmee kan niet tot een diepere eenheid

74 Koopmans, Laatste postille, 160. Cf. Koopmans, De Nederlandsche geloofsbelijdenis, 161/121; Koopmans, De tien geboden, 5v.

75 Zie W. ten Have, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in

bezettingstijd 1940-1941, Amsterdam 1999.

76 ‘De Nederlandse tradities’, in: Woord en Geest, 15e jrg (1 oct ‘39- 30 sept.’40), nr.43, 305-306, 306. Cf. Koopmans, Wat zegt de Bijbel, 10, 20; J. Koopmans, ‘Gods boodschap over de vragen der kerk’, in: J. Koopmans e.a., Gods boodschap in een donkere

wereld, Amsterdam z.j. (1941), 9-21, 9. Zie ook de reactie die Koopmans in 1938 gaf

op de van vrijzinnige zijde geuite mening naar aanleiding van de geboorte van prinses Beatrix dat een eenheid in het Nederlandse volk groeiende zou zijn, Vrijzinnige

geconcludeerd worden: het is ‘toevallig’.77 En toen in het voorjaar van 1941 vanuit de studentenwereld een protest werd voorbereid in verband met de anti-Joodse maatregelen, was het Koopmans te mager om dat te doen op zuiver humane gronden zoals de vrijzinnige studentenvereniging het wilde, vanuit de gedachte dat deze tenslotte zouden samenvallen met de christelijke. Voor Koopmans konden vorm en inhoud van zo’n getuigenis alleen zijn ‘van een bijbelsche motiveering van onze houding in onderscheiding van de nationale en de zuiver humane motiveering’.78

Dankbaar constateert Koopmans dat ook buiten het geloof om mensen tot dezelfde uitkomst komen als de kerk op grond van Gods openbaring, maar dat weerhoudt hem toch niet van het aandringen op een keuze. Paradoxaal gezegd: wanneer twee mensen hetzelfde doen, doen zij nog niet hetzelfde. Koopmans vraagt door naar de bron waaruit het handelen opkomt en reserveert het pre-dicaat ‘goede werken’ voor die werken die vanuit het geloof in Jezus Christus gedaan worden.79 Alleen waar Gods Woord klinkt ontstaat betrouwbare kennis van goed en kwaad. Het predicaat goed kan alleen door God gesproken wor-den. En bij dat oordeel is beslissend of de daden gedaan zijn uit geloof in Jezus Christus.

77 In ‘Gods zaak en onze zaken’, 220 spreekt hij in dit verband van de ‘contin-gentie der mogelijke identiteit’.

78 J. Koopmans aan N.N., 14 mei 1941. Deze brief wordt bewaard in het Histo-risch Documentatiecentrum van de VU in het archief van A. Troost. Aanhef en toon doen echter vermoeden dat de brief niet aan A. Troost, destijds student, is geadresseerd geweest, maar wellicht aan één van de hoogleraren in Kampen. In genoemd archief zijn wel stukken van A. Troost in verband met het genoemde getuigenis gevonden.

79 J. Koopmans, ‘Catechismus Zondag 34’, in: Kerkbeurtenblad voor Amsterdam en

omgeving. Officieel orgaan van den Algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Ge-meente te Amsterdam, 22 augustus 1941 (Jaargang 15, nummer 47): ‘Heeft de padvinder

die zijn ééne “goede daad per dag” (doet) (…), een goed werk gedaan? Dat is nog zeer de vraag. “Het gebod begint met de erkenning van Christus” (Melanchthon). Wanneer de padvinder in Christus gelooft, is zijn dag goed, ook al kan hij geen enkele opzette-lijke “goede daad” boeken. Want dit zijn goede werken: die uit waar geloof geschie-den.’ Koopmans’ uitleg van Zondag 34 van de Catechismus is opgenomen in zijn De

tien geboden. De hierboven weergegeven woorden echter zijn genomen uit een

inlei-dende beschouwing die Koopmans aan zijn bespreking van de behandeling van de tien geboden in de Catechismus vooraf deed gaan. Deze beschouwing is bewerkt en als inleidend hoofdstuk in genoemd boekje opgenomen. De hierboven geciteerde woor-den zijn daarin echter niet terug te vinwoor-den.

Tegen deze achtergrond moet de herhaaldelijk bij Koopmans terugke-rende opmerking dat de humaniteit een ‘spheer rondom de kerk’ is, verstaan worden.80 In de Bijbelse verkondiging komt het diepste geheim van mens-zijn aan het licht. ‘Mensch zijn is: in aanmerking komen voor Gods oordeel. (…) Mensch zijn is: voorwerp zijn van Gods barmhartigheid. Dáárom moeten de heidenen weten, dat zij menschen zijn.’81 Want juist op dat punt zet echte kennis in: waar de mens zichzelf in betrekking leert zien tot God. En dan ook ontdekt dat die betrekking de heel gekwalificeerde betrekking is van Gods oor-deel dat de mens drijft naar Jezus Christus. Het werkelijke licht omtrent de vragen van goed en kwaad moet volgens Koopmans van buiten komen; de mens heeft het niet in zichzelf.

Hier wordt een zekere spanning zichtbaar: Koopmans wil de eenheid zijn ‘toevallig’ karakter laten houden, maar erkent haar intussen wel. Die toevallige eenheid lijkt hem geen aanleiding te geven om te reflecteren op de bron waar-uit die kennis bwaar-uiten de kerk is geput. Is het verbonden met het licht dat als het ware door de vensters van de kerk naar buiten valt in het duister van de wereld, die ‘spheer rondom de kerk’ dus waar hij enkele keren over spreekt? Gezien het grote belang van dit punt voor de bezinning op het spreken van de kerk is het jammer dat hij met name op de keus aandringt en het gegeven zelf niet tot onderwerp van reflectie maakt. Daarom moet het blijven bij de vast-stelling dat hij op dit punt gedurende de bezetting consequent is gebleven. Zijn vermoedelijke betrokkenheid bij de Doorbraak die in het biografische hoofdstuk benoemd is laat echter zien dat het strikt uiteen houden van calvinisme en humanisme ook andere gestalten dan die van de antithese kan aannemen.

2.6 Koopmans’ omgang met de belijdenis – een gravamen, kritische

In document VU Research Portal (pagina 129-132)