• No results found

ring’ en in zijn Woord – een theologisch perspectief op de samenleving

In document VU Research Portal (pagina 119-122)

Koopmans heeft aan zijn lezers uitgelegd dat de verhouding tussen aanklacht en vrijspraak, tussen Gods spreken in ‘schepping, onderhouding en regering’ en zijn spreken in het Woord, niet met behulp van een comparatief beschreven kan worden. Gebruik van een vergrotende trap zou, zo meent hij, een min of meer harmonieuze verhouding suggereren waardoor het kritische geluid, de aanklacht die klinkt in Gods spreken in de natuur, tot zwijgen wordt gebracht. Maar hoe zou het volgens hem dan wel moeten? Hoe zag hij de verhouding? Onder deze vraag ligt de veel bredere vraag naar de verhouding tussen het werk van God de Vader en het werk van God de Zoon. De drie daden van schep-ping, onderhouding en regering, die de belijdenis samen noemt als het eerste middel waardoor God zich bekend maakt, worden in de dogmatiek primair gerekend tot het werk van God de Vader, terwijl de openbaring van het heil nauw verbonden is met het werk van God de Zoon. Wat is nu volgens Koop-mans de verhouding tussen Gods spreken in zijn daden en zijn spreken in het Woord? En hoe zit het met de aanklacht die Koopmans hoort in ‘schepping, onderhouding en regering’?

In de uitleg van artikel 2 zegt Koopmans er niet veel meer over dan dat hij meent dat ‘het bekende beeld van Calvijn, dat wij eerst door den bril der Schrift in het boek der schepping kunnen lezen’ beter de ‘feitelijke verhouding’ van de twee middelen aangeeft.45 Daarbij verwijst hij naar Institutie I,6,1, waar Calvijn de Schrift inderdaad vergelijkt met een bril. Zoals een slechtziende een boek pas kan lezen na een bril opgezet te hebben, zo kan Gods werk in de schepping pas herkend worden door wie God kent vanuit de Schrift. De Schrift verdrijft, aldus Calvijn, de duisternis en laat helder zien wie God werkelijk is. Zo is de vraag naar de verhouding tussen de twee middelen waardoor God zich bekend maakt – zij het kort – beantwoord: de openbaring in het Woord is nodig om de Vader van Jezus Christus te herkennen in zijn werk van schep-ping, onderhouding en regering.

De bredere vraag naar de verhouding tussen het werk van de Vader en het werk van de Zoon blijft daarmee in verband van de uitleg van artikel 2 onbe-antwoord. Maar in verband met het thema van deze studie is het van belang om juist op dit punt door te vragen. Het gaat hier immers om de verhouding tussen Gods werk in de hele wereld en zijn werk in de kerk, anders gezegd:

tussen Gods voorzienig handelen en zijn heilshandelen. En precies dát is van belang als het gaat over het spreken van de kerk. Want als de kerk zich richten wil tot de samenleving, in wat voor betrekking tot God ziet zij haar dan staan? God spreekt tot de hele wereld in schepping, onderhouding en regering, zoveel is nu duidelijk. Maar wat maakt Hij dan bekend? Wat is het verband tussen de zorg die God aan de schepping besteedt en het Woord waar de kerk uit leeft? Om die vraag te beantwoorden is het nodig om bij andere teksten van Koop-mans te rade te gaan, waar hij uitvoeriger op deze verhouding ingaat.

In artikel 13 spreekt de Nederlandse geloofsbelijdenis over de voorzienig-heid. Wat zal Koopmans in het verband met dat artikel zeggen over de ver-houding van Gods daden van ‘schepping, onderver-houding en regering’ tot Gods heilshandelen? In het jaar waarin Koopmans’ boek verschijnt – 1939 –, heeft die vraag een direct politiek belang; Hitler verwees in zijn toespraken geregeld naar de voorzienigheid die blijkens de successen die hij boekte aan zijn kant zou staan. Wat zegt Koopmans erover?

Hij opent met de klacht dat de vroomheid van velen ‘ook in de christelijke gemeente dikwijls niet verder komt dan tot een soort algemeen Voorzienig-heidsgeloof, waarin Christus en de Heilige Geest hun plaats niet kunnen vin-den.’46 God is dan een ander woord geworden voor het lot, waar de mens in moet berusten. Dan is er feitelijk geen verbinding tussen het werk van de Vader en de Zoon.47 Christus en de Heilige Geest kunnen hun plaats er niet in vin-den, zegt Koopmans. De verzoening, de vergeving en de herschepping van het Evangelie staan ten opzichte van dit ‘algemeen Voorzienigheidgeloof’ in een ander boek; de verbinding loopt niet eens meer via een vergrotende trap, maar het verband is verbroken.

Artikel 13 van de Nederlandse geloofsbelijdenis wijst naar Koopmans’ me-ning de zuivere lijn: ‘het is om genade te bewijzen, het is in Christus, dat God deze wereld aanziet en geduld met haar heeft. (…) De Vader houdt ons in stand, opdat wij den Zoon zullen ontmoeten.’48 De verbinding loopt hier via het woordje ‘opdat’. Gods zorg, zo zegt Koopmans, is zorg met een bedoeling. Zij heeft haar doel niet in zichzelf, maar zij opent ruimte en wijst de weg naar Gods eigenlijke werk. In dit verband moet ook het spreken over de kritiek, de aanklacht begrepen worden. Voorzienigheid betekent volgens Koopmans dat

46 Koopmans, De Nederlandsche geloofsbelijdenis, 87/65v. Cf. J. Koopmans, ‘Kerk en volk’, in: J. Koopmans, Onder het Woord, 273-286, 277; Koopmans, Laatste postille, 166.

47 Cf. Koopmans, Toen stelde de Heere zich daar, 12v.

God ‘een zekere ruimte (schept) tusschen de geboorte en den dood, tusschen de zonde en het oordeel, een ruimte waarin de menschenkinderen leven mo-gen.’ Dat God deze ruimte schept, betekent ‘dat Hij het ons geven wil, uit de zonde tot het geloof te komen.’49 Met andere woorden: met zijn geduld maakt God duidelijk dat de mens schuldig voor Hem staat en wijst Hij hem de weg naar het geloof.

Ditzelfde teleologische accent zet Koopmans in de uitleg van artikel 16 over de uitverkiezing. De Bijbelse leer van de verkiezing is niet, zo zegt hij, een logisch afgeleide van de leer van de voorzienigheid, zoals Thomas van Aquino kon zeggen (quaedam pars providentiae), maar zij is ‘het hart van Gods werk’. Waarna hij aanvult: ‘En wat wij dan voorzienigheid noemen, dat is de onafzienbaar breede marge van Gods geduld rondom Zijn eigenlijke en beslis-sende bemoeiing met de menschen.’50 Koopmans roept met deze woorden het beeld op van twee concentrische cirkels: Gods zorg als de kring die geschikt ligt rondom het centrum van zijn eigenlijke bemoeiing met mensen. Gods ver-kiezing is dus voor Koopmans niet een nadere toespitsing of verbijzondering van zijn regering over alles. Het is precies andersom: ‘God (…) draagt en duldt (de wereld) terwille van de kerk, en opdat de menschen het woord der getuigen zullen hooren en met vreugde aannemen.’51 Zo wordt duidelijk hoe Koopmans de verhouding tussen het eerste en tweede artikel ziet. De gaven van Gods geduld staan ten opzichte van het werk van Jezus Christus in een teleologisch verband. Dat betekent dat Koopmans aan de voorzienigheid geen zelfstandige betekenis wil toekennen. Wanneer bij het spreken over Gods zorg verzwegen wordt dat Hij deze geeft met het heel bepaalde doel dat de mens tot Christus gaat, gaat het feitelijk over iets anders dan de Bijbelse leer van de voorzienig-heid.

De winst van het bovenstaande voor de kwestie van het spreken van de kerk is evident, want het baant de weg naar een echt theologisch perspectief op de werkelijkheid. De wereld rond de kerk is niet verstoken van Gods zorg. Zij leeft in de ruimte die Hij schept ‘tusschen zonde en oordeel’. En al weet zij dat zelf niet, de kerk weet het wel. Met haar getuigenis betreedt de kerk zodoende niet een lege, neutrale wereld, maar zij kan spreken vanuit de zeker-heid en de ontspanning dat de God wiens Woord zij vertolkt óók in de wereld

49 Koopmans, Kleine postille, 150v.

50 Koopmans, Nederlandsche geloofsbelijdenis, 106/80. Cf. J. Koopmans, ‘De Insti-tutie van Calvijn’, in: Koopmans, Onder het Woord, 132-145, 144.

51 J. Koopmans, ‘Kerk en wereld. Meditatie over Handelingen 27:24b’, in: Onder

van zich doet horen. De kerk komt niet met het Woord van een vreemde; God is in die werkelijkheid allang aan het werk.

2.4.2 Verhouding van Gods openbaring in ‘schepping, onderhouding en

In document VU Research Portal (pagina 119-122)