• No results found

Farel hervatte zijn werkzaamheden. Het was een werk van geduld waarvan toen nog geen resultaten gezien werden. De priesters daarentegen werden overal gezien en gehoord. Som-migen kwamen uit Savoye en van de Zuidelijke provincies van Zwitserland, om hun vrienden, van het Vaudland te helpen. Zij verzamelden het volk in ieder dorp, veroorzaakten opstootjes en spraken luid en heftig. Zij hitsten de onwetende mensenmassa op, de regering van Bern te wederstaan en haar orders van de kerkdeuren, waar ze aangeplakt waren, te verscheuren; zij vormden processies en sloegen de trom; zij leidden troepen van opgewonden mensen in de kerken om te gillen en te schreeuwen, opdat de stem van de prediker niet gehoord zou kunnen worden.

Op een plaats, waar de mannen niet zoveel moed hadden om Farel aan te vallen, werden de vrouwen met hun washouten gezonden om Farel te slaan. U moet weten, dat een Zwitserse wasvrouw niet over een tobbe vol heet water en zeepsop staat, maar zij neemt de kleren mee naar het bergstroompje, legt ze uit op een plank waar schoon water overheen stroomt, terwijl zij ze ondertussen met een soort houten spade klopt. Dit maakt de kleren inderdaad schoon, maar heeft het nadeel, dat er gauw gaten in de kleren komen. Met deze houten spaden nu werd Farel door een troep opgewonden vrouwen aangevallen. Het was slechts één van de vele gevallen, waarin hij sneden en builen opliep als eretekenen. “Ik draag in mijn lichaam,” zegt de apostel Paulus, “de merktekenen van de Heere Jezus.”

Andere verdrietelijkheden kwamen over Farel, naast die van het verwerpen en verachten van het Evangelie. Enige priesters kwamen na zekere tijd uit Frankrijk om hem te helpen en ook iemand van Zürich, wiens naam was Ballista. Deze Ballista kwam uit Parijs, waar hij vroeger monnik geweest was; hij was nu vervuld met een wrevelige haat jegens het pausdom. Maar haat tegen het pausdom en liefde voor Christus is niet hetzelfde. Het is mogelijk, dat men veel van het eerste bezit, zonder een greintje van het laatste te hebben.

Farel kwam spoedig tot de ontdekking, dat zijn nieuwe vriend een verschrikkelijke hinder was in zijn werk. Hij is opgebracht, zei Farel, in de ijdelheid van een klooster en is vraatzuchtig en lui. Het was helemaal niet naar zijn smaak om ruwe reizen onder alle weersomstandigheden te maken en juist zulk eenvoudig voedsel te gebruiken als in de bergen gevonden werd. Hij wenste zichzelf van ganser harte, voorzien van zijn monnikskap, terug en toen hij zag, dat hij beschimpt en beledigd werd gooide hij vele en lage bedreigingen uit. Zo eindigde het werk van Ballista, en Farel voelde zich opgelucht, nu Ballista's werk slechts van korte duur was.

Terwijl satan aldus aan het werk was, bewerkte de Heere veler harten. In de ene plaats na de andere werden zondaren tot God bekeerd. Hier een koeherder, daar een bootsman; hier een arme wasvrouw en daar een wijngaardenier: mensen, die bij niemand in tel waren behalve bij God, die hen voor de grondlegging van de wereld had uitverkoren, opdat zij als parelen gehecht zouden worden aan Christus’ middelaarskroon.

Als Farel niet bezig was met het leren, prediken of bidden, zette hij naarstig zijn studie van de Bijbel voort. Menige brief aan zijn vrienden van die tijd is nog bewaard. Hij schreef hun over de onderwerpen, welke hij uitzocht in de Heilige Schrift; aan verscheidene vrienden schreef hij b.v. over de grote vraag welke vraag reeds opgeworpen was in de dagen van de apostel Paulus en waarover nog zo dikwijls door sommigen geredetwist wordt namelijk deze: Is hij, die gelooft, onder de wet of niet? Sommigen van zijn vrienden geloofden, dat hoewel de gelovige niet langer onder de ceremoniële wet valt, hij toch onder de wet van de Tien geboden staat (zie Rom. 6: 14; Gal. 5: 18).

Toen Farel meer dan een jaar in Aigle geweest was, werd hij verkwikt met een bezoek aan Bern bij een zeer merkwaardige gelegenheid. De raad en de burgers van Bern hielden in november 1527 een vergadering, waarin besloten werd, dat een openbaar dispuut tussen de papisten en de hervormers aldaar zou plaats vinden in januari van het volgend jaar. De roomse bisschoppen en priesters, de voornaamste heren en burgers van de Zwitserse steden en de predikers en leraren van het evangelie waren allen uitgenodigd. Elke partij moest een reden geven voor het geloof, dat hij omhelsde, maar deze redenen moesten aan de Bijbel alleen ontleend zijn; voor geen enkel onderwerp kon een beroep op een ander boek gedaan worden.

Welk antwoord zouden de roomsen geven op zulk een uitnodiging als deze? De vier Zwitserse bisschoppen van Lausanne, Constence, Basel en Lion vonden allerlei excuses om zelf niet te komen en evenmin andere priesters te zenden, die namens hen het woord voeren zouden.. De raad van Bern verzekerde hen, dat als zij niet kwamen, zij voortaan beroofd zouden zijn van alle voorrechten van Bern en toch weigerden zij om tegenwoordig te zijn. De andere bisschoppen en vele priesters volgden hun voorbeeld. Keizer Karel V zelf beval, dat de conferentie zou worden uitgesteld, maar de raad van Bern antwoordde, dat het onmogelijk was deze te verdagen, daar iedereen, die de uitnodiging aangenomen had, reeds was aangekomen.

Laten wij ons nu verplaatsen in de oude stad Bern in de maand januari 1528. Wie zouden wij daar vinden?

Daar was natuurlijk de grote prediker van Bern, Heller. Oók Zwingli was daar en onze vriend Hausschein van Basel. Farel’s oude vriend van Straszburg, Bucer en Capita en velen, velen meer van heinde en verre, die geloofd hadden en gepredikt de heuglijke boodschap van Gods genade. Aan de andere zijde waren ongeveer 350 Zwitserse en Duitse priesters tegenwoordig.

De conferentie zou gehouden worden in de kerk van Cordeliers. Farel kon niet verstaan, wat er gezegd werd, daar alles in het Duits plaats vond, maar toch was het aangenaam onder zo vele oude en dierbare vrienden en medearbeiders in het evangelie van Christus te verkeren.

De conferentie begon met de regel, dat het dispuut hardop zou gelezen worden en geen bewijs zou worden aangevoerd, dat niet getrokken was uit de Heilige Schrift en geen verklaring van die Schrift zou gegeven worden, die niet van de Heilige Schrift zelf voortkwam, verklarende donkere teksten door zulke die duidelijk zijn. Wat een regel! Geen oude boeken van de

“vaders”, geen gebedenboeken, geen kanoniekenwetten: niets dan de Bijbel, de Bijbel zonder noten of commentaar. Driehonderdvijftig priesters staken de hoofden bij elkaar om te zien wat zij daar konden vinden en wat niet. De namen van de roomse bisschoppen werden toen afgeroepen, maar daar was niemand, die antwoordde. Het eerste onderwerp werd hardop gelezen: “De heilige Christelijke kerk, waarvan Christus het enige hoofd is, is geboren uit het Woord Gods, blijft in dat Woord en luistert niet naar de stem van een vreemde.” Een monnik stond op en zei: “Het woord “enige” komt niet in de Schrift voor, Christus heeft een plaats-vervanger hier op aarde nagelaten.”

“De plaatsvervanger, welke Christus hier gelaten heeft, is de Heilige Geest,” antwoordde Berthold Haller.

Een priester maakte toen enige opmerkingen over de eenheid van de roomse kerk en de verdeeldheid onder de reformatoren. Bucer antwoordde, “dat wie Christus, als de enige Zaligmaker predikte, als een broeder werd aangenomen. Bovendien, eenheid in dwaling is niet iets om trots op te zijn, Mahomed kon daar ook op pochen. God staat verdeeldheid toe, opdat zij, die tot Hem behoren, leren mogen niet op mensen te zien, maar naar het Woord van God en de leringen van de Heilige Geest. Daarom te meer, laten wij onszelf tot de Schrift wenden.”

De roomse schare keerde echter niet naar de Schrift terug; zij zochten vergeefs naar de mis,

naar het vagevuur, gebed voor de heiligen en aanbidding van de beelden. De priesters werden bozer en bozer, toen de teksten uit Gods Woord hardop gelezen werden. “Indien het volk de twee predikanten van Bern zou willen verbranden,” zei één van de priesters, “dan zal ik het ondernemen om hen beiden naar het schavot te dragen.”

Toen de zondagmorgen aanbrak, verzamelde het volk zich in de kerk, zoals ze dit tot nu toe steeds gedaan hadden, om de mis te horen. De priesters stonden gereed in hun opgesmukte kledij op de trappen van het altaar, want deze dingen waren in Bern nog niet verboden. Maar voordat de dienst begon, verscheen Zwingli op de kansel en las overluid de Twaalf Geloofsartikelen voor. Toen hij bij de woorden kwam: Nedergedaald uit de hemel, zittende ter rechterhand Gods, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden, hield hij op. “Als deze woorden waar zijn,” zei Zwingli na een pauze, “dan is de mis een leugen.” Toen hij voortging met spreken keek het volk hem met verwondering en ontzetting aan. Maar nog groter werd hun verbazing, toen de priester op de trappen van het altaar plotseling zijn priesterlijke gewaden uittrok, ze op het altaar gooide en luid zei: “Tenzij de mis betere bewijzen in de Heilige Schrift heeft dan ik ken, wil ik met de mis niet meer te maken hebben.”

De gehele stad van Bern stond verslagen over het nieuws van deze zondagmorgen. Drie dagen later werd het feest van St. Vincent, de beschermheilige van Bern, gehouden. Op die dag werd de heilige mis in de kathedraal altijd gecelebreerd. De raad verbood het nu zelfs niet. De dienaren, belast met de sacristi, gingen als gewoonlijk naar de kerk om wierook te bereiden en de grote waskaarsen aan te steken, maar zij bleven alleen in de kathedraal wachten; noch priesters noch mensen verschenen. Des avonds, ten tijde van de vesper, ging de organist naar zijn plaats. Maar ook nu verscheen er niemand; de arme man wachtte met een droevig voorgevoel. Zou er een eind gemaakt worden aan die mooie dienst, die voor hem een levensbestaan betekende? Het eind kwam spoediger dan hij verwachtte. Toen hij het wachten moe, de kerk verliet, kwamen enige burgers erin, vielen op het orgel aan en braken het in stukken. Geen koraaldiensten meer in Bern!

De conferentie was nu bijna ten einde. Nog twee priesters hadden zichzelf gewonnen gegeven door de bewijzen uit de Heilige Schrift, dat de mis in strijd was met het Christelijk geloof. De laatste discussie zou in het Latijn gehouden worden tussen Farel en een Parijse priester. Het punt, dat de priester begeerde te verdedigen was, dat de mensen zich aan de kerk behoorden te onderwerpen. Gedwongen om uit de Bijbel dit te bewijzen, haalde hij Matt. 5: 25 aan: “Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij.” Hij verklaarde het aldus: de wederpartij is de duivel. Hier worden we bevolen ons aan de duivel te onderwerpen, hoeveel te meer dan aan de kerk. Dit was te veel voor de ernst zelfs van de reformatoren en de priester werd van de wijs gebracht, toen hij alleen met lachen een antwoord ontving. Het was zeker onmogelijk zulk een speech met argumenten te beantwoorden.

Toen de conferentie over was, beval de raad, dat de mis zou worden afgeschaft en dat de kerken ontdaan zouden worden van versieringen en beelden. Vijf en twintig altaren en een massa beelden werden in de kathedraal direct vernield. Zwingli predikte tot het volk temidden van de brokstukken. Zijn laatste woorden waren deze: “Staat vast in de vrijheid, waarmede Christus u vrijgemaakt heeft en weest niet meer met het juk der dienstbaarheid bevangen.”

Wat een woord voor ons land heden ten dage!

Zo was dan de kathedraal van Bern ontdaan van beelden; in hun plaats waren levende aanbidders van de levende en ware God. In de ogen van de priesters en van de arme organist was de kathedraal een stal geworden: “alleen geschikt om er vee in te houden,” zeiden zij en één van hen reed in zijn grote woede op een ezel er binnen. Zijn er niet velen, wier gedachten over een plaats van eredienst gelijk zijn aan die van de arme Zwitserse priesters? Zijn er geen personen, wie de dingen, die gezien kunnen worden als geschilderde ramen, gesneden

beelden, de lange paden, lief en zelfs heilig zijn, maar die geheel blind en onbewust zijn van de tegenwoordigheid van de onzienlijke Christus in het midden van 2 of 3, waar ze ook in Zijn naam vergaderd zijn. Waar Hij niet is, missen zij Hem niet; waar de muziek en het schilderwerk en het beeldhouwwerk niet aanwezig zijn, denken zij slechts in een schuur of in een stal te zijn. De Heilige Geest is het, die de wereld niet kan ontvangen, omdat ze Hem niet zien, noch kennen. Maar waar Hij de eredienst leidt en waar Christus tegenwoordig is, hunkert het gelovige hart niet meer naar het zienlijke en naar het geluid, dat het enige is, dat de dienst van de wereld uitmaakt, een dienst, die de ogen en oren van de mensen verheugt, maar welke helaas in Gods ogen te dikwijls als zwijnendraf is.

HOOFDSTUK 23.