• No results found

Maar de priesters hadden uit droeve ervaring geleerd van een overwinning nog niet zeker te zijn, als zij van één van hun vijanden bevrijd waren, want een ander kon weer naar voren komen. Zij konden slechts op een rustig leven hopen, als zij niet alleen vijf of zes maar alle evangeliebelijders konden doden of verbannen. Sommige Hugenoten verdachten de priesters er van, dat zij onheil aan het voorbereiden waren. Twee Hugenoten, Baudichon en Claude Salomon, kwamen overeen, dat het het beste was de bescherming van Bern te vragen. En om de zaak geheim te houden vonden zij het het beste zelf naar Bern te reizen en de heren mee te delen hoe de toestand in Genève was. Zij vertrokken direct.

Het duurde niet lang of de Raad van Genève ontving een brief van Bern, die de leden van de Raad grotelijks verbaasde. Sommige leden waren ontstemd, anderen bevreesd en weer anderen verblijd. De Berners schreven inderdaad een geduchte brief, waarin zij de Raad de vervolging van Farel en andere predikers verweten en schreven: Het verwondert ons zeer dat in uw stad het geloof in Jezus Christus en zij die het omhelzen, zo slecht behandeld worden.

De Raad was verdeeld; niemand van hen wist wat te doen. Als we Bern gelijk geven, zo overlegden zij, dan zullen de priesters een oproer veroorzaken en als we de priesters een genoegen doen dan verliezen we de bescherming van Bern, en zullen de Hugenoten een opstand verwekken, wetende dat zij Bern aan hun zij hebben. Het werd spoedig ontdekt dat Baudichon en Salomon de oorzaak waren van de brief die Bern aan Genève geschreven had en bijna alle leden van de Raad waren woedend op deze twee mannen. Al spoedig verspreidde het nieuws door de stad, dat Bern zich met de zaak bemoeid had en volledige vrijheid voor het evangelie opgeëist had.

Het is ondoenlijk om in deze kleine geschiedenis mede te delen alles wat nu volgde, maar u kunt zich voorstellen hoe de priesters om wraak riepen over de daad van de twee Hugenoten.

De priesters zeiden tot elkaar dat de tijd was aangebroken, om de zaak in eigen handen te nemen. Op donderdagavond voor de “Heilige week” hielden zij een samenkomst in dezelfde grote zaal waar Farel het spuwen in zijn gezicht en de slagen van de kanunniken had verdragen. De meeste priesters kwamen tot deze vergadering, gewapend van top tot teen, terwijl zij bedreiging en moord uitademden. De zaal was verlicht met fakkels, die de monniken droegen. Nu begon het overleggen. Wat moest gedaan worden om de ketterse plaag te doen ophouden? Wij willen ons zelf niet verlagen door met de ketters te disputeren, zo zeiden ze. Ook willen wij van de magistraat geen hulp vragen. Zij zijn veel te laks. Wij moeten zelf de evangeliebelijders overwinnen, dan zullen wij de bisschop terugkrijgen en de goede oude tijden met hem. Wij zullen de alarmklok van nu af aan weer luiden, onze zwaarden trekken en de getrouwen oproepen tegen deze honden op te marcheren. Laten wij al de aanhangers van het evangelie doden en niet één sparen, wij doen Gode een aangenaam werk.

Aldus werd de zaak geregeld. Wat de misdaad van moord aangaat, wat deed dat er toe. De bisschop had zijn oningevulde pardonbrieven al opgezonden. Deze konden worden ingevuld voor ieder wiens consciëntie teder was: de volgende dag zou het bloed door de straten van Genève stromen.

Aan het hoofd van de priesters stond een kanunnik Peter Wernli genaamd, hij was gewapend van boven tot beneden en was bereid om zijn vijanden met de sterkte van Simson neer te slaan.

Er was overeengekomen, dat het gehele roomse leger zich de volgende morgen zou

verzamelen in en rond de kathedraal, van waar zij hun verschikkelijk werk zouden beginnen.

Toen zij de volgende dag in de kathedraal waren vergaderd slopen twee Hugenoten binnen.

De secretaris van de bisschop, die de eerste in het gevecht zijn wilde, sloeg één van de Hugenoten neer en gaf hem een steek in zijn rug. Een kreet van afschrik klonk door de kathedraal; niet omdat een onschuldige jongeman doodgestoken was, maar omdat de heilige vloer door het bloed van een ketter verontreinigd was. Daarom, schrijft Zuster Jane, werd er geen klok geluid en geen dienst gehouden in de kathedraal totdat de kerk weer gezuiverd was, door Mijnheer de Vicaris. Ook werd er in de andere kerken geen dienst gehouden, omdat de moederkerk gesloten was en evenmin werden de kloosterklokken geluid, om dezelfde reden.

Juist door het gekerm van de priesters over de bezoedelde stenen vloer, werden de roomsen nog meer aangevuurd om te vechten, dan tevoren. Zij zouden onmiddellijk begonnen hebben, als niet de inmiddels aangekomen magistraatspersonen een laatste poging deden, om een opstand te voorkomen. En daar zij de priesters zeer onhandelbaar vonden, zon de magistraat op een plan om het bloedbad uit te stellen. Zij bevalen, dat de deuren van de kathedraal zouden gesloten worden en een opmars voorkomen. Maar het duurde niet lang, of de alarmklok luidde en het roomse leger met kruisen en banieren zette zich in beweging. Twee andere benden zouden zich in de Molard bij hen voegen. De magistraatspersonen gingen met het leger mee, in de hoop een verder uitstel te bewerkstelligen. Daar de andere benden op de Molard waren aangekomen, drongen zij er op aan dat het vechten niet zou beginnen, voordat ze waren samengekomen.

Intussen hadden de Hugenoten zich in en rond het huis van Baudichon verzameld, omdat zij wel voorzagen, dat dat het eerste punt van aanval zijn zou. De priesters trippelden van ongeduld om een aanval te beginnen, maar de andere benden waren nog steeds niet aangekomen. Een mededeling kwam nu binnen, dat een bende door een overheidspersoon met een gewapende macht bij het passeren van de Rhônebrug was teruggeworpen en de overheidspersoon had de hekken van de brug gesloten. Het was dezelfde brug waar Aimé Levet zijn apothekerswinkel had. Toen onze vriendin Claudine het vreemde lawaai hoorde liep ze het huis uit om te zien wat er gaande was. Enige roomse vrouwen liepen op haar toe en riepen luid uit: laten we een oorlog beginnen! Wij zullen deze hond in de Rhône gooien. Maar Claudine liep spoedig het huis weer in en sloot de deur. De roomse vrouwen trachtten de deur open te maken maar, daar dit boven haar macht was, bekoelden zij hun woede op Aimé Levets winkelraam. Voor de tweede maal werden zijn flessen vernield, zijn winkel geplunderd en zijn apothekersartikelen op straat geworpen.

De priesters en hun leger wachtten nog steeds ongeduldig op de Molard. Eén bende was, zo u weet, verslagen bij de Rhônebrug, en de andere had zich naar Baudichons huis begeven. Hun leider kanunnik Veigy had vernomen, dat alle Hugenoten in het huis van Baudichon verzameld waren. Een fijn plan kwam nu bij hem op: kon hij het huis niet in brand steken en het met zijn troep omsingelen om te voorkomen dat er Hugenoten ontsnapten? Allen zouden dan in één keer verbranden. Maar kanunnik Veigy was met zijn plan nauwelijks klaar toen enige verschrikte Roomsen op hem toe kwamen lopen, om hem mee te delen, de ramp die de andere bende op de brug overkomen was. En bevreesd dat ook zijn bende verslagen zou worden, begaf hij zich regelrecht naar de Molard, zonder het huis van Baudichon in brand te steken.

Toen zijn vrienden in de Molard vernamen, dat hij het huis van Baudichon niet verbrand had, waren zij over hem zeer verwonderd en geërgerd en noemden hem een lafaard en verrader. De Hugenoten vernamen wat de bedoeling van de priesters was, namelijk, hen allen te verbranden en zij besloten om naar de Molard te marcheren, vast besloten geen bloed te vergieten als zij het konden voorkomen. Zo stonden partijen tegenover elkaar. De kanonnen

van de roomse benden werden geladen en de roomsen grepen naar de wapens. Vrouwen en kinderen kwamen met stenen gewapend naar voren en er was een algemeen geroep van dreigementen en beledigingen.

Maar God had besloten dat het bloed van de heiligen die dag niet vergoten zou worden. Op het laatste ogenblik kwamen enige kooplieden uit Freiburg aan, die hun verwondering en spijt uitdrukten over een dreigende burgeroorlog. De kooplieden spraken de Hugenoten aan en waarschuwden hen dat, als de strijd begon, zij weinig kans hadden op een overwinning tegen zulk een overmacht. Maar de Hugenoten antwoordden, dat zij de strijd niet begeerden, en slechts in vrede gelaten wilden worden. De kooplieden keerden zich daarop tot de priesters.

Zij zeiden hun dat het schande was, dat zij het volk zo aanporden om elkander te vermoorden.

Maar de priesters werden over deze tussenkomst nog woedender en toen de kooplieden zagen dat het hopeloos was de priesters tot reden te brengen, wendden zij zich tenslotte tot de overheid en herinnerde hen aan hun plicht de opstand en het bloed vergieten te voorkomen.

De magistraat verheugde zich er over een voorwendsel te hebben om zo te handelen, maar hoe konden zij dit de priesters beletten, daar de priesters te sterk voor hen waren? De kooplieden spraken nu de roomse mensen aan en vroegen hun of zij hun vrienden en betrekkingen met hun eigen handen werkelijk wensten te vermoorden Waarom, zo vroegen zij het volk, laat u de priesters zelf het niet uitvechten? Het volk vond dat de kooplieden gelijk hadden. Waarom zouden zij zich laten doden om de priesters te plezieren? En spoedig werd het geroep van alle kanten hoorbaar: Laat ons vrede maken.

De overheid greep deze gelegenheid te baat, om een ieder te bevelen rustig naar huis te gaan en zo ging het volk uiteen, zonder dat het tot bloedvergieten gekomen was.

HOOFDSTUK 47.