• No results found

Het was een dag van blijdschap voor het volk van de Waldenzer valleien, toen eindelijk de leraren van Zwitserland in het gezicht kwamen. Zij hadden een lange en gevaarlijke reis door vijandelijk land achter de rug en hadden de eenzaamste bergpaden bewandeld, teneinde steden en dorpen te vermijden en hadden zich tussen de rotsen en de wouden schuil gehouden. Het doel van hun reis was Angrogne in Piemont, waar de woning van Martin Gonin stond.

Deze glorierijke vallei is één van de prachtigste en vruchtbaarste Italiaanse Alpen. Aan de voet er van baant een wilde bergstroom zich een weg, nu eens schuimend tussen de opge-stapelde rotsen en dan weer verborgen onder de dikke schaduw van notebomen, wilgen en treur-essen, Groene weiden en korenvelden liggen aan beide zijden van de Angrogne rivier.

Hoger op liggen de wijngaarden en prachtige wouden van noten en kastanjes. Nog hoger treft u beuken en eikenwouden aan en daar weer boven uit ziet u de wilde rotsen vermengd met kreupelhout van beuk en hazelnoot. Hier en daar over de weiden en de wouden verspreid, kunt u de kleine gehuchten en de houten hutten van de Waldenzen aantreffen. In de bergen rondom bevindt zich menige spelonk en diepe rotskloof waar in vroegere dagen de vervolgde Waldenzen, ter uitoefening van hun godsdienst, samengekomen waren of waar ze zich schuil moesten houden voor de legers van de paus.

Toen de predikers in deze vallei aankwamen, werden ze verwelkomd door de boeren, die de bergpaden hadden gadegeslagen om het eerste gezicht van hun Zwitserse broeders op te vangen. Spoedig waren ook alle dorpelingen, die door een man van het dorp, Johannes Viret genaamd, gewaarschuwd waren, bijeen gekomen om Farel, Saunier en Olivetanus te verwelkomen.

De man op het witte paard is Willem Farel en die op het donkere paard zit is Anthony Saunier, zei Viret.

De leraren werden met een warm welkom ontvangen. Nog veel meer reizigers kwamen in die tijd aan, want het was wijd en zijd medegedeeld, dat er een grote samenkomst in de vallei van Angrogne zou plaats vinden en dat de predikanten van Zwitserland aldaar zouden vertegenwoordigd zijn. Elk huis was vol en de rustige vallei was gedurende zekere tijd een plaats van samenkomst voor honderden vreemdelingen. Er waren Waldenzen van ver afgelegen nederzettingen in Zuid-Italia, in Frankrijk, in Bohemen en van vele delen van Savoije en Piemont. Deze nederzettingen waren gevormd door de Waldenzen, die in vroeger tijden voor het vuur en het zwaard van de papisten vluchten moesten, Ook waren er edellieden van hun kastelen in Italië tegenwoordig; ook de Barbes van alle dorpen waren aanwezig en ook anderen: boeren, koeherders, werklieden en wijnpersers.

Er zou in de dorpen geen zaal groot genoeg geweest zijn, voor deze grote samenkomst;

daarom werd zij in de openlucht gehouden. Martin Gonin had een aantal ruwe banken onder de kastanjebomen klaargemaakt, waar allen konden zitten. De vergadering zelf viel in twee delen uiteen, namelijk zij die in een broederschap met Rome geen bezwaar zagen, terwijl de andere partij werd gevormd door hen, die zich van ieder spoor van. de roomse godsdienstviering wilden verre houden. De sprekers voor de eerste partij waren twee Barbes, Daniël van Valence en Johannes van Molines genaamd, terwijl de sprekers voor de tweede partij Farel en Saunier waren. Het grootste deel van de personen van de hogere stand waren aan de zijde van Daniël en Johannes. Het was 12 september toen deze samenkomst in de bergen geopend werd.

Farel stond op en ging regelrecht op zijn doel af. “Christenen,” zo zei hij, “hebben geen

ceremoniële wet. De daad van aanbidding op zichzelf heeft geen enkele verdienste voor God;

de menigte feesten, wijdingen, ceremoniën, gezangen en gebeden zijn een groot kwaad. Maar waarin bestaat de godsdienst dan? De Heere heeft deze vraag zelf beantwoord: God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en Waarheid.”

Daniël en Johannes waren ontstemd over Farels toespraak. Zij wilden alle feesten, ceremoniën en liederen, niet over boord gooien, maar wilden er enige van behouden en andere verwerpen.

De andere Barbes daarentegen zeiden, dat hun vaderen gesproken hadden zoals Farel deed en zij bezaten de oude belijdenis van hun geloof in geschriften, waarin te lezen stond, dat alle feesten, het vieren van heiligen, heilig water, onthouden van vlees en andere dergelijke dingen, welke door mensen zijn uitgevonden, verwerpelijk waren. De vergadering, op enkele uitzonderingen na, verklaarde dat Farel het bij het goede eind had.

Maar Farel was met deze erkenning niet tevreden. Hij wist, dat geloof in de vorm van genegenheid voor ceremoniën slechts takken zijn, welke uit een wortel groeien, die diep in het hart ligt van elk natuurlijk mens. Het zou weinig zin hebben de takken af te houwen en de wortel onaangeroerd te laten. En wat is deze wortel? Hij is in uw en mijn hart, en bestaat in het hebben van een eigenwillige godsdienst. En onze godsdienst is eigenwillig indien wij ons inbeelden, dat ons gebed en onze eredienst voor God aangenamer is, indien we er, bezienswaardigheden, klanken en zelfs reuken aan toevoegen, welke dingen onze natuurlijke zintuigen mogen strelen, maar die een walg zijn in Gods ogen. “Het is door middel van de leer: dat in de mens van nature een kracht is,” zo zei Farel, “dat het pausdom de zaligheid uit Gods hand nam en die in de handen van de priesters legde. Maar God heeft van vóór de grondlegging der wereld al diegenen uitverkoren, die gezaligd zijn, of nog zullen worden. En het is daarom onmogelijk, dat zij, die daartoe gepraedestineerd zijn, niet zullen zalig worden.

Wie de vrije wil staande houdt verloochent absoluut de genade van God.”

Daniël en Johannes verzetten zich tegen deze leer, met alles was in hen was. Zij wilden niet geplaatst worden bij mensen, die onder de dieven moesten gerekend worden, die niets doen en niets betalen kunnen. “En dit weigeren we, zolang wij niet geleerd hebben, dat alleen het gezegende hartebloed van Christus ons reinigt van alle zonden en dat alleen door Gods Geest onze ogen voor onze zondenschuld en onze valse godsdienst geopend worden. Door genade moeten wij leren verstaan, dat wij midden in de dood liggen. Gelijk de Vader de doden opwekt en ze levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil. Maar het zijn alleen de doden, die kunnen levend gemaakt, en zo lang wij dood zijn, zijn ook onze werken dood, hoe goed ze in ’s mensen oog ook schijnen mogen. Denk aan David, hoeveel goede werken zal hij wel gedaan hebben, vóór God hem, de man naar Gods hart, riep? Hoeveel malen heeft hij gebeden en berouw gehad, of God gezocht, maar het had geen waarde voor Gods aangezicht?

Doch eenmaal brak de tijd aan dat hij van God gezocht werd.”

Sommigen van de Barbes brachten hun oude geloofsbelijdenis ter sprake. Hierin stond geschreven, dat het verloochenen van de waarheden, waarvan Farel gesproken had, het werk van de Anti-Christ was. “Meer dan dat,” zei Farel. “Wat ik gezegd heb, staat in Gods Woord geschreven.” Farel las de betreffende passages voor en bewees dat, wat hij gezegd had, de waarheid was, waarop de Barbes zeiden, dat zij de zaak nog eens moesten bezien. Maar tenslotte erkenden de Barbes, helaas met uitzondering van Daniël en Johannes, dat Farel ook in deze zaak gelijk had. Ook de andere punten werden nu geregeld, het waarnemen van Gods dag, het belijden van zonden voor God en niet aan een priester, enz. Maar Daniël en Johannes kwamen opnieuw naar voren. “Is het niet goed,” zo vroegen ze, “om uiterlijk met enige dingen mee te gaan, hoewel we het er niet mee eens zijn, teneinde vervolging te ontgaan?”

“Dat is zeker verkeerd,” antwoordde Farel, “gelijk alle huichelarij te veroordelen is.” Maar de mond van deze twee Barbes kon niet gestopt worden. Zij zeiden, dat als zij met al dit uiterlijk

naleven van de godsdienst breken zouden, zij dan hun voorgangers, die hun dit hadden toegestaan, een klap in het gezicht, gaven en als zij de Roomsen tot toorn verwekten, dan zou het met het prediken van het evangelie ten enenmale gedaan zijn, en indien iets met een goede bedoeling gedaan wordt, mag het niet als verkeerd veroordeeld worden.

Farel sprak hierna met een donderende stem en zei: “Alle uitwendige vormen zijn slechts leugenen, wanneer wij ze niet in oprechtheid en in waarheid nakomen. En dus staan we schuldig aan leugen en bedrog, indien wij uitwendig ons schikken naar die dingen, waarvan wij in ons hart overtuigd zijn, dat zij verkeerd zijn.” Farel sprak lange tijd ernstig en zijn plechtige woorden raakten de harten der Waldenzen. Zij huilden en zeiden: “Wij hebben tegen de Heere gezondigd.” Daarop schreven zij een belijdenis, tekenden die en verklaarden, dat zij van nu af aan ook uiterlijk zich verre zouden houden van de roomse ceremoniën.

Maar Daniël en Johannes wilden dit stuk niet tekenen. Met een gevoel alsof hun een ongeluk was overkomen en ontstemd over deze gang van zaken, verlieten zij hun broederen en gingen naar de ver afgelegen nederzettingen van de Waldenzen in Bohemen. Daar deelden zij hun verhaal mede, hoe zij in gelukkige harmonie in hun vredige valleien hadden gewoond, totdat er enige onbekende predikers en leraren onder hen binnen geslopen waren, die twistingen en verdeeldheid zaaiden, en nieuwe vervolgingen over hen komen deden. De Waldenzen in Bohemen geloofden en vertrouwden Daniël en Johannes geheel en al. Zij schreven aan hun broederen in de Alpen een brief, waarin gewaarschuwd werd tegen de valse profeten. Ook betreurden zij het, dat hun broederen zo lichtvaardiglijk waren misleid. Daniël en Johannes brachten deze brief triomferend terug. Maar de Waldenzen van de Alpen schreven een waarheidslievender verslag van alles wat gebeurd was en zonden deze brief naar Bohemen, zodra nieuwe vervolgingen, die op Farels bezoek volgden, hun tijd gaven om zo te doen.

Keren wij nu naar Farel terug.

Terwijl hij in Angrogne vertoefde had hij vele gesprekken gevoerd met de Barbes en de bewoners. Zij lieten hem hun oude boeken zien; geen gedrukte boeken, want zij waren geschreven reeds lang voordat het drukken bekend was. Sommige van die boeken waren, zoals zij zeiden, meer dan 400 jaar oud en werden bewaard als kostbare schatten en over-handigd van vader op zoon. Er waren slechts weinige van deze boeken en het was alles wat zij bezaten. De meest waardevolle boeken waren enige oude Bijbels, zorgvuldig gecopieerd in oud Frans. Terwijl in al deze zogenaamde Christelijke landen, de Bijbel een bijna onbekend boek voor het volk was, hebben deze arme boeren in hun berghutten de oude Bijbels van geslacht tot geslacht bewaard en gelezen.

“Maar” zei Farel, “als dit al de Bijbels zijn die u bezit, zo moeten er velen onder u zijn, die hem slechts zelden lezen kunnen.

En toch behoorde u allen Bijbels te hebben. Waarom zijn er zoveel secten en ketterijen? Het komt alleen voort uit onbekendheid met het Woord van God. Er moeten Franse Bijbels gedrukt worden, zodat u er zoveel kunt hebben als u maar wilt.” De Waldenzen waren verblijd met de hoop, dat elk een een Franse Bijbel zou hebben, maar dit was niet zo gemakkelijk. Weliswaar waren er enige Franse Nieuwe Testamenten; Meester Faber heeft, zoals u weet, het gehele Nieuwe Testament een paar jaar te voren vertaald, maar deze waren niet veelvuldig te verkrijgen. Buitendien kwam het Farel voor, dat deze vertaling wel een verbetering behoefde. Daarom moest een groot werk gedaan worden: De gehele Bijbel moest vertaald in het Frans, gedrukt en gezonden over de bergen naar de dorpen van de Waldenzen.

Farel wenste tot God op te zien, of het Hem behaagde mannen te zenden dit werk te doen.

Naast het bezitten van Bijbels, zo ging Farel voort, moet u scholen hebben. lk moet u niet alleen Bijbels zenden, maar ook schoolmeesters. De Waldenzen waren hem ook hiervoor dankbaar, en vroegen Farel om een verslag te maken van alles wat in de grote vergadering in

de bergen besloten was. Dit verslag zou dan gedrukt moeten worden, zodat iedereen een afschrift er van kon krijgen.

Met veel liefde en toegenegenheid nam Farel van hen afscheid. De Waldenzen keken het witte en het zwarte paard na, totdat zij in de beboste valleien, beneden hen, verdwenen waren.

Daarop keerden zij huiswaarts, de Heere dankend, dat Hij Farel onder hen gezonden had.

HOOFDSTUK 39