• No results found

Toen Farel bovenstaande brieven schreef, nam een andere dienstknecht van de Heere in waarheid met beide handen de zegen, welke geschonken wordt aan hen, die om Jezus’ wil lijden. Alexander, die uit Genève verdreven was, had zich naar Lyon begeven om aldaar met grote zegen het evangelie te prediken. Eens, na de preek, verborg hij zich in het huis van enige evangeliebelijders en verscheen weer om in een ander gedeelte van de stad te prediken. Maar een week na Pasen vonden de priesters hem. Met kettingen aan handen en voeten gebonden werd hij, bewaakt door soldaten, naar Parijs gezonden, om aldaar onderzocht te worden.

Terwijl zij deze reis maakten, sprak Alexander van de liefde van Christus, met het gevolg, dat de kapitein en enige andere soldaten tot de Heere bekeerd werden. Ook in de herbergen, welke aangedaan werden, werden door de predikaties van Alexander velen tot God bekeerd.

In Parijs aangekomen werd hij gepijnigd totdat hij zeer kreupel was. Daarna werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden. Alexanders gezicht straalde van vreugde bij het vernemen van dit vonnis, dat hem van de pijnigingen en godslasteringen van de priesters, in de tegenwoordigheid van zijn geliefde Heere Jezus, zenden zou; hij predikte, tot het laatste ogenblik. Een monnik riep hem toe: Herroep uw beweringen, of houd uw mond, waarop Alexander antwoordde: Ik wil Jezus niet opgeven, Vertrekt van mij, verleiders der schare!

Toen de monniken naar zijn as keken, zeiden sommigen: als Alexander niet zalig is, wie zal dan zalig warden? Ondertussen hadden de priesters van Genève zich onledig gehouden naar het zoeken van een nieuwe prediker, die de plaats van Pater Furbity kon innemen. De Berners, die zich door Furbity’s preken, persoonlijk beledigd achtten, bleven er bij dat hij gevangen gehouden zou worden.

Er was een Franciskaner monnik, Courtelier genaamd, een man van grote reputatie te Chambêry, die nu uitgenodigd werd om te Genève in de kerk van het Franciskaner klooster de predikaties gedurende de vastentijd te houden. Deze Franciskaner behoorde tot hen die het iedereen naar de zin willen maken, waarom hij lieve woordjes sprak en de priesters zowel als de belijders van het evangelie complimenten maakte. Hij deed zelfs een poging om het evangelie te prediken, maar hij sprak zich zelf in iedere zin zo tegen, dat zijn preek buiten-gewoon verward werd.

“U kunt de waarheid niet onderwijzen, zei Farel, plotseling opstaande, tot de nieuwe monnik,

“want u kent de waarheid niet.”

De afgezanten van Bern, vroegen tevergeefs een kerk voor Farel. De Raad had steeds één of ander excuus klaar. “U klaagt,” zeiden de afgezanten, “dat onze predikanten in holen en hoeken als varkenshokken, prediken. Geef ons een kerk, en als u er niet heengaan wilt, dan behoeft u dat niet te doen, maar dan zijn allen eerlijk behandeld.” Maar de Raad antwoordde, dat de Hervormden geen recht op de kerken hadden, omdat zij het eigendom van de bisschop waren.

Op een zondag in maart, toen pater Courtelier zijn predikatie juist beëindigd had en het volk de kerk verliet, stond onze vriend in het midden van het volk op om mede te delen, dat Willem Farel aldaar die zelfde dag zou prediken en dat de kerkklokken zouden geluid worden om dit over de gehele stad bekend te maken. De monniken stonden als geslagen, maar Baudichon en zijn vrienden liepen naar het klokkenhuis en luidden de klokken gedurende een uur, terwijl de Hugenoten intussen de kloostergangen bij de kerk in bezit namen. Na een uur waren deze gangen met Hugenoten zowel als met roomsen bezet. Tot grote verbazing van de roomsen, verscheen Farel, van wie zij zulke vreemde verhalen hadden gehoord, in gewone

kledij. De dienst begon nu. Onder de aanwezigen bevond zich ook een Franciskaner monnik.

Er was haast geen bitterder vijand tegen de waarheid dan hij. Maar het behaagde de Heere om, door middel van de prediking van het Woord, ook de ogen van deze monnik, Jacob Bernard genaamd, te openen. Hij was de broer van Claude Bernard, de Hugenoot van wie we voorheen reeds gehoord hebben.

De volgende dag verschenen de priesters en hun vrienden voor de Raad om zich te beklagen over de vreemde gebeurtenissen in de kloosterkerk. Tegelijkertijd verschenen in de raadskamer de gezanten van Bern. “Wij hebben lang genoeg om een kerk gevraagd,” zeiden zij, “en nu is ons een kerk gegeven zonder dat wij er onze hand in hadden. Ziet toe dat u Farel niet hindert.” En de Raad vond het het beste de zaak te laten zoals zij was. De Raad van Freiburg, die, zo we weten, nog rooms was, zond nu op zijn beurt afgezanten naar Genève, want zij waren bitter gegriefd over het welkom, dat Willem Farel bereid was. Maar deze klacht veranderde de toestand niet en de heren keerden onverrichterzake naar Freiburg terug, verklarende, dat het verdrag tussen Freiburg en Genève, verbroken was. Het evangelie werd rijkelijk gezegend en dagelijks werden er toegedaan tot de gemeente die zalig wordt. De priesters waren nu ten einde raad, maar zij waren nog niet aan het eind van hun grote voorraad van hun zogenaamde wonderen. Een groter wonder dan ooit te voren werd nu door de straten van Genève aangekondigd. De maagd Maria in eigen persoon, geheel in het wit gekleed, was aan één van de priesters verschenen. Zij had hem meegedeeld, dat er een grote processie in Genève en in de omliggende dorpen moest gehouden worden. Als deze niet gehouden werd, zo zei de maagd Maria, dan zou de stad verdelgd worden en als ze spoedig gehouden werd, dan zouden de lichamen van de ketters in het midden openbarsten, gelijk Judas. Maar de Hugenoten besloten de hand te leggen op de “mooie dame in het wit”. Ze was spoedig gegrepen en nu bleek het de dienstbode van de priester te zijn. Maar het onwetende volk ge-loofde toch in “het wonder” en de processie werd gehouden. Pelgrims van alle delen van Savoye kwamen naar Genève. Enige Hugenoten, die al deze afgoderij zagen en geprikkeld waren over deze daden, waarbij Christus naar de Kroon gestoken wordt, begaven zich ’s nachts naar de Franciskaner kerk, braken de beelden en andere heiligen af en wierpen de stukken in de bron van St. Clara.

Op een zondag in mei werd het avondmaal bediend in dezelfde Franciskaner kerk. Tot hun grote verbazing zag men, dat ook een priester in zijn prachtige kledij aan de tafel kwam en terwijl alle verwonderde blikken op hem geslagen waren, ontdeed hij zich van zijn koormantel en andere roomse kledingstukken. Hij wierp ze op de grond en was nu in een gewoon burgerlijk pak gekleed en zich nu tot de mensen richtend, zei hij: “Ik heb de oude mens afgeworpen en sta hier als een gevangene door het evangelie van de Heere. Broeders, om Christus’ wil, ik wil met u leven en sterven.” De mensen keken de priester aan met tranen van blijdschap in hun ogen en Farel reikte hem nu het brood en de wijn toe en samen prees men de Heere voor Zijn genade en goedertierenheid. Deze priester was een andere broeder van Claude Bernard, namelijk Lodewijk. Waren de Bernards geen bevoorrecht geslacht? De Heere heeft deze familie grotelijks gezegend. Ook Claude’s jonge dochter, slechts zeven of acht jaar oud, gaf zulke duidelijke bewijzen, dat God Zijn genade in haar verheerlijkt had, dat zij vele ouderen tot jaloersheid verwekte, terwijl de priesters verklaarden, dat zij van de duivel bezeten was. Maar och, wat hindert het schelden van de vijand als God op zulk een krachtige wijze werkt? Drie broers, alle drie predikant en een jonge dochter. Was het geen gelukkig huisgezin?

Lodewijk Bernard begaf zich nu in het huwelijk en dit jaagde bij de roomsen veel stof op:

“Lodewijk Bernard, de priester, heeft het aangedurfd om een weduwe te trouwen,” zo riepen de priesters en hun vrienden. Maar de Hugenoten antwoordden hun: “Nu Lodewijk Bernard

een wettige vrouw neemt, schreeuwt u moord en brand; maar u zwijgt over de priesters, die een groot aantal onwettige vrouwen hebben. Daarover schijnt u niet verbaasd te staan.” Het kon ze ook nauwelijks verbazen, omdat de pausen zelf het voorbeeld gaven. Het was in ditzelfde jaar, dat de paus Clemens stierf en opgevolgd werd door Paulus III. Deze Paulus III heeft zichzelf, terwijl hij kardinaal was, vermomd in een leek om maar in staat te zijn een dame van Bologne te trouwen. Een roomse schrijver deelt ons het volgende over hem mede.

“De kardinaal had twee kinderen, een Zoon en een dochter. Zijn moeder, zijn zuster, zijn zoon en zijn schoonzoon stierven allen, onder verdenking door “de heilige vader” vermoord te zijn.” “Hij was het meest goddeloze monster van zijn tijd,” zegt dezelfde schrijver. “Hij porde de keizer en de koning van Spanje en Frankrijk aan om de protestanten te verbranden en wei-gerde de misbruiken, de slechtigheden en misdaden af te schaffen.”

HOOFDSTUK 51.