• No results found

Voor ik u vertel van de laatste merkwaardige reis, die Farel in dat jaar volbracht, doen we goed voor een ogenblik naar het ongelukkige land te kijken, dat zijn boodschap weigerde aan te nemen en hem verbande. Gedurende drie jaren sinds Farel zijn kleine school te Aigle opende, hadden hem van tijd tot tijd nieuwsberichten uit Frankrijk bereikt. Meester Faber had voor korte tijd in Blois gewoond onder bescherming van Prinses Margaretha en hij was aangesteld als huisonderwijzer voor ’s konings drie jongere kinderen Margaretha, Abed-Nego en Magdalena. Hij was ook bewaarder van ’s konings bibliotheek in het kasteel van Blois.

Niet lang hierna kwam het nieuws, dat prinses Margaretha haar tweede man, Henry, koning van Navarre gehuwd had. U zult zich herinneren, dat het koninkrijk van Navarre in Zuidwest-Frankrijk lag. Koning Henry was een vadsig man en liet zich niet erg gelegen liggen aan de roomse godsdienst die hij beleed. Margaretha was toegestaan aan haar hof vele evangeliedienaars te beschermen, die daar gaarne hun toevlucht zochten. De koning en koningin van Navarre leefden in die tijd in Frankrijk in hoofdzaak in het kasteel van Blois, waar Margaretha veel van meester Faber leerde. Zij was dankbaar voor zijn gezelschap. Louis Berquin zowel als meester Faber vonden bij Margaretha een tehuis; ook Gerard Roussel behoorde tot Margaretha’s hofhouding. De laatste was haar kapelaan en hofprediker. Hij had zich zelf eraan gewend om de halve waarheden van het evangelie achter te houden en hij had zijn loon weg. Maar Louis Berquin zou een beloning hebben van een andere soort, een beloning, die groot is in de hemelen. Herinnert u zich deze mooie woorden? “Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u afscheiden en smaden en uw naam als kwaad verwerpen, om de Zoon des mensen wil. Verblijd u in die dag en zijt vrolijk, want ziet; uw loon is groot in de hemel.”

Louis Berquin dacht er niet aan de helft of een vierde deel van het evangelie, waarin hij geloofd had, weg te laten. De Sorbonne en de priesters loerden op hem als een tijger op zijn prooi, maar de bescherming van de koningin van Navarre was voor de jonge man een schild;

hij beleed zijn geloof niet alleen in het openbaar, maar viel ook openlijk de zonden en de ondeugden van de priesters aan. “Zij hebben een mantel van godsdienst,” zei hij, “maar het is alleen maar om de laagste hartstochten en de schandelijkste levenswijze en de grootste ontrouw te bedekken.” Tevergeefs drongen Erasmus en andere vrienden er bij hem op aan het stilzwijgen te bewaren en tevergeefs waarschuwde Margaretha hem, dat zelfs haar bescher-ming hem niet lang kon bewaren, als hij op die manier openlijk en duidelijk sprak.

Tenslotte, in de zomer van 1528, werd een excuus. gevonden om hem opnieuw te grijpen. Een beeld van de heilige maagd, datop een hoek van een straat in Parijs stond, werd op zekere morgen in stukken gebroken gevonden. Dit was een teken tot een vernieuwde aanval op de evangeliepredikers en Berquin in het bijzonder. Koning Frans was zelf vervuld met afkeer over zulk een gruwelijke handeling, als het breken van een beeld. Hij wandelde in een processie, gevolgd door de geestelijkheid van Parijs, terwijl hij in zijn hand een kaars droeg.

Hij ging blootshoofds teneinde zijn eerbied te tonen voor wat van het gebroken beeld was overgebleven. Toen hij de hoek van de straat, waar het beeld stond, bereikte, aanbad hij het zeer “deemoedig”, zoals ons verhaald wordt. Nu vond hij goed, dat Louis Berquin gevangen gezet werd, zonder dat een poging gedaan werd, gelijk tevoren, hem te bevrijden. Berquin werd ogenblikkelijk gevonnist om blootshoofds en met een kaars in zijn hand in het grote hof van Louvre, het paleis van de koning, boete te doen. Hij moest God en de koning vergiffenis vragen; daarna zou hij geleid worden naar het Place de Grève, waar zijn boeken zouden

verbrand worden; daarna naar de kathedraal van Notre Dame, waar hij God en de Maagd Maria vergiffenis vragen moest. Hierna zou zijn tong doorstoken worden hij zou voor de rest van zijn leven in een kerker opgesloten worden zonder boeken, pen of inkt.

Mensenmassa’s vulden die middag de straten, om de boetedoening van Berquin gade te slaan, want ze werd ogenblikkelijk ten uitvoer gebracht. Maar Berquin kwam niet opdagen; hij had zich op de koning beroepen en geweigerd zijn gevangenis te verlaten. Margaretha smeekte de koning hem te redden, maar de koning sloeg op Berquins beroep geen acht, evenmin op Margaretha’s verzoeken. Berquins vrienden verzochten hem zich aan de boetedoening over te geven. “Als u het niet doet,” schreef Budé, “dan zullen zij u veroordelen om verbrand te worden.”

“Ik wil liever verbrand worden,” antwoordde Berquin, “dan mij schikken in de verkrachting van de waarheid, al zou het alleen maar zijn met mijn stilzwijgen.”

Hij werd direct veroordeeld om levend verbrand te worden. De 22e april 1529 kwamen de dienaren van het parlement zijn kerker binnen en bevalen, hem hen te volgen naar de brandstapel, welke op het Place de Grève voor hem gereed stond. Een ooggetuige vertelt ons, dat er geen teken van stoornis op zijn gezicht te lezen stond zo lang hij liep; hij keek als een mens, die in hemelse gedachten verzonken was. Hij sprak, terwijl hij op de brandstapel stond de omstanders aan, maar zijn stem werd onderdrukt door het lawaai, dat gemaakt werd om hem te overstemmen. Zijn blik van vrede en vreugde was zijn laatste getuigenis.

Margaretha was diep bedroefd over zijn doodsberichten. Meester Faber smartte het ook zeer, maar Margaretha’s verdriet gold Berquin, terwijl meester Fabers verdriet zichzelf betrof. Hij kon wensen, dat hij in de plaats geweest was van de man, die voor Christus durfde te sterven.

Van die tijd af verdween de ene heilige na de andere in de vlammen, welke in dat ongelukkige land opgingen. Voordat 18 jaren verstreken waren, waren er niet minder dan 81 martelaren van Jezus geroosterd boven de langzame vlammen in de Franse steden. En lang na dien heeft het vuur en het zwaard in het land gewoed, totdat duizenden en nog eens duizenden van Gods heiligen Louis Berquin in het paleis gevolgd waren.

Dit waren de tijdingen, die Willem Farel temidden van de Zwitserse bergen bereikten, en de herinnering aan Le Clerc, Pavanne, de kluizenaar en Berquin wekte hem op in dezelfde glorierijke paden te wandelen, want ook hem was de hemelse beloning dierbaar. Hij treurde over meester Faber en Gerard Roussel, maar als hij aan Louis Berquin dacht, dan dankte hij God en werd hij bemoedigd.

Margaretha vreesde, dat meester Faber nu aan de beurt zou zijn. Zij besloot hem naar haar kasteel van Nérac in Navarre te brengen daar zou hij buiten het bereik van zijn vervolgers zijn. Zij schreef aan haar neef Montmorency, de chef van ’s konings hofhouding: “De goede Faber schrijft, dat hij zich niet goed gevoelt te Blois en voor verandering van lucht zou hij gaarne voor een korte tijd bij een vriend verkeren, mits het de koning behaagde hem daartoe verlof te geven. Hij heeft de bibliotheek in orde gebracht, de boeken genummerd, er een inventaris opgemaakt, welke hij aan iedere persoon, welke de koning gelieve te benoemen, zal afgeven. Ik verzoek u de koning voor deze goede man verlof te willen vragen. U zult haar, die uw goede tante en vriendin is, een bijzonder genoegen doen. Margaretha.”

De koning stond Margaretha dit toe en nu bracht zij haar oude vriend weg, om de rest van zijn dagen in het rustige oude kasteel van Nerac door te brengen, waar zij zelf ook ging wonen.

Gerard Roussel ging met haar mede en in plaats van een kerker en een brandstapel, had hij een paleis en een mijter en leefde en stierf als bisschop van Oleron in Navarre.

Keren wij nu naar de Zwitserse valleien terug waar wij Farel in november 1529 achterlieten:

Hij had gepredikt en onderwijs gegeven, ten spijt van alle verzet en moeilijkheid en gevaar.

Voor een groot deel van zijn tijd had hij gewerkt op zijn eigen kosten, maar een korte tijd

daarvoor hadden de Heren van Bern in zijn behoeften voorzien. Eerst gaven zij aan hun gouverneur van Aigle orders hem van voedsel, drinken en kleren voor zijn lichaam en andere noodzakelijke dingen te voorzien en gedurende het laatste jaar of iets langer hadden zij hem en een andere prediker, Simon Robert, een huis met een hof en moestuin en 200 gulden gegeven.

Gedurende lange tijd was Farel geheel alleen, maar later had hij de hulp van verscheidene predikers, die voor hem van meer nut waren dan de luie monnik Christopher. Een van deze mannen was eveneens een monnik. Hij was door Capito van Straszburg naar Farel gezonden.

“Zend u een broeder” zei Capito, “die ik van zijn kloostergeloften bevrijd heb. De stoffenverver, de kleermaker en de barbier hebben allen hun hand gehad in deze gedaante-verandering. En ziet nu onze oude monnik, gekleed als u, in een zwarte jas. Maar in ernst, ik denk, dat deze broeder u in het, prediken zal behulpzaam zijn, want hij is een Fransman en hoewel hij eenvoudig is, is hij godvruchtig en gewillig.” Zo kwam de oude monnik te Aigle aan en werd spoedig voor zijn werkzaamheden beloond door de eer van gevangenneming om Christus’ wil: De bisschop van Lausanne greep hem en sloot hem op in de gevangenis, waar hij gruwelijk gemarteld werd. Tot tweemaal toe, schreven de Heren van Bern een brief aan de bisschop, waarin zij verlangden dat hij zou worden vrijgelaten. De bisschop beloofde hem uit de gevangenis te ontslaan, hoewel, naar hij zei, deze schuldig stond aan de dubbele misdaad van trouwbreuk en afvalligheid.. Maar ondanks de beloften van de bisschop kwam deze oude man niet meer boven water. Willem Farel zond tenslotte een andere prediker, eveneens een monnik, naar Lausanne om te informeren wat van de oude man geworden was, maar het enige antwoord, dat, de tweede monnik ontving was, dat hij zelf verdiende in een kerker opgesloten te worden. De oude man werd weggedragen naar het kasteel van Chillon en in een duistere kelder gesleurd, welke u nog zien kunt als gij aan dat mooie oude kasteel een bezoek brengt.

U kunt er de pilaar in de martelkamer, waaraan de knecht van de Heere werd vastgebonden, nog zien, om met een katrolblok gefolterd en met rood hete ijzers gebrand te worden, net als in het Lambeth Palace in Londen, waar u de zwarte merktekenen van de houten muren en vloeren vinden kunt, die u de verhalen doen van de martelingen en de dood. Spoedig ontving de gouverneur van Chillon een brief van de Heren van Bern, waarin zij schreven: “Wij betreuren het zeer, dat die personen, die door ons gezonden worden, zonder enige reden gegrepen en op wrede wijze gemarteld worden. Wij wensen, dat u die persoon zonder uitstel aan ons terugzendt. U moet goed bedenken, dat wij zulk een aanranding en daden van geweld niet dulden. Wij weten zeer goed, dat u de gevangene zonder enige redelijke oorzaak gegrepen hebt.

Ware hij een misdadiger, zoals u beweert, dan zou onze vriend Willem Farel hem niet genomen hebben als een medewerker in het Woord van God. Wij wensen dan ook, dat hij ogenblikkelijk wordt losgelaten en dat u zich voortaan van zulk een gewelddaad onthoudt, want wij zullen het in geen enkele vorm dulden.”

De gouverneur van Chillon begreep, dat het het beste was; toe te geven aan iets, dat Bern beval; maar wat was er van de oude monnik geworden? “Het is gebleken,” schreven de heren van Bern aan de bisschop van Lausanne, “dat de oude man, Johannes Clerc, ondanks de beloften van de bisschop, een maand later naar het kasteel van Ripaille, waar hij nog gevangen zat, verplaatst is.” Of hij ooit zou worden vrijgelaten kan ik u niet zeggen. Velen van ’s Heeren getrouwe knechten zijn uit kettingen en kerkers verlost en het paradijs hierboven ingegaan. Het kan wel zijn, dat hij het kasteel van Ripaille verlaten heeft. Wij zullen dat nog zien.

HOOFDSTUK 25