• No results found

Zo werd dan het Woord van God onderwezen en in het ene dorp na het andere begon het licht door te breken en werden er mensen tot God bekeerd. Zoals licht te begrijpen valt, kon satan dit werk van God niet laten begaan en spoedig had hij dan ook een grote partij van priesters en monniken opgehitst. Deze luie en onwetende mensen begonnen te beven voor de gevolgen van de zuivere, Gode verheerlijkende prediking. “Zij zullen zich van ons afkeren,” zeiden de priesters. En het zal spoedig gehoord worden, “weg met de kerk”. Helaas, wat verstonden ze er weinig van wat de kerk was.

De schout van Aigle en de gouverneur van het district werden nu voor hun zaak overgehaald.

De gunst, die Farel door de heren van Bern bewezen was, verwekte jaloezie en vijandschap van deze twee mannen. Hun toestemming was niet gevraagd, noch ook met hun wensen rekening gehouden, Indien Farel enigermate op de macht van mensen vertrouwd en niet zijn kracht in God gezocht had, dan zou hij nu een les te leren krijgen. De schout en de gouverneur deelden hem mede, dat hij een ketter was en zij verboden hem, niet alleen te prediken, maar ook in zijn school onderwijs te geven.

De heren van Bern haastten zich een boodschapper te zenden om plakkaten op iedere kerkdeur het gehele land door aan te plakken, waarin stond, dat zij tot hun ongenoegen gehoord hadden, dat de zeer geleerde Farel verboden was, het Woord van God te prediken. Zij bevalen alle dienaren en bestuurders Farel toe te staan openlijk de leer van de Heere te verkondigen. Het enige gevolg van deze order was, dat op 25 juli 1527 een woedende menigte zich te Aigle en in alle naburige plaatsen verzamelde. Zij scheurden de plakkaten van de kerkdeuren af en schreeuwden: geen onderwerping aan Bern! Weg met Farel! Daarna snelden zij naar Farel met de bedoeling hem te grijpen. Maar dezelfde macht van Boven, die deze dienstknecht van de Heere voorheen reeds zo dikwijls bewaard had, was sterker dan de vijand.

Daar stond Farel in het midden van de kleine kudde van de Heere, die kalm, maar beslist af-wachtte, bereid om hem, indien het nodig was, te verdedigen. Maar het was niet nodig. De woedende massa durfde niet verder te komen en de één na de ander verdween en liet Farel ongedeerd.

Farel verliet Aigle om een paar dagen in de dorpen rond Aigle te prediken en onderwijs te geven. Hierna keerde hij weer tot zijn werk in de school en kerk van Aigle terug. De priesters stelden zich voor een korte tijd tevreden met Farel scheldnamen te geven en hem op een afstand te houden. Zij waren te onwetend om met hem te argumenteren, wetende, dat hij een beroep doen zou op de Bijbel, indien zij poogden hem te weerspreken. Farel vernam, dat er te Lausanne een priester woonde, die veel intelligenter en minder bevooroordeeld was dan de rest en dat hij bovendien een oprecht en eerlijk man was. Zijn naam was Natalis Galeotto, kapelaan van de bisschop van Lausanne. Farel was niet van plan om met deze priester te spreken, daarom schreef hij hem een brief.

In deze brief zei Farel, dat de Heere Jezus gewillig was om te luisteren als er enig zondig mens tot Hem sprak; nooit keerde Hij Zich van de geringste of de laagste af. Daarom vroeg Farel Natalis de voetstappen van Zijn Meester te volgen, door een ogenblik naar iemand te luisteren, die geen aanspraak maakte op geleerdheid of grootheid.

Farel dan deelde hem zijn eigen geschiedenis mede; hoe de Heere hem uit de grote donkerheid overgebracht had tot Zijn wonderbaar licht en drong er bij Natalis op aan toe te zien, dat hij hetzelfde gezegende Evangelie bracht, dat God in Zijn grote, barmhartigheid meester Faber en hem had geleerd. En, voegde hij er aan toe, u zult niet in staat zijn, anders te

prediken, indien door de wonderbaarlijke genade van God u ook bent ontkomen aan de macht van de zonde en van satan. Maar helaas, zo ging Farel voort, daar zijn er enigen, die op hun voorhoofden het kenteken dragen, dat zij vijanden van God zijn. Zij werpen zichzelf op als God en geven een andere weg van zaligheid en vergiffenis aan dan die, welke Christus geleerd heeft. Zij stellen hun eigen ordinantiën in de plaats van het Woord Gods, hoewel datgene wat zij bevelen evenzeer indruist tegen wat God beveelt als het licht tegen de duisternis. En de mensen zijn helaas zo blind geworden, dat zij zich vastklemmen aan deze menselijke uitvindingen; zij willen ze niet opgeven, terwijl zij tegelijkertijd het geloof, dat hun zalig maakt, gaarne vaarwel zeggen. Er is niets, dat van deze kwade en verdorven boom van ’s mensen planting kan verwacht worden. Er kan niets voor gedaan worden, tenzij wij tot God opzien, of ’t Hem behage in Zijn barmhartigheid takken en takjes te verzamelen en ze één voor één in de levende Wijnstok in te planten. Maar niemand kan met Christus verenigd worden dan door de Heilige Geest; niet door uitwendige ceremoniën en ordonnanties maar door de Heilige Geest alleen. En wat is er geworden van ’s mensen bemoeiingen en sollen met de dingen van God, zoals ze gedaan hebben. Zelfs de uitwendige diensten, welke God bevolen heeft, zijn verdwenen. Waar is het Avondmaal van de Heere? Wie zal dat gezegende feest, waarin wij geroepen worden, Hem in gedachtenis te houden en Zijn dood te verkondigen totdat Hij komt, weder instellen? Helaas, de mensen leven alsof zij aan de heidense goden waren gewijd. Maar wie is er, die zich er om bekommert, dat Christus eenmaal wederkomt op de wolken van de hemel?

Farel smeekt Natalis er acht op te geven, dat al deze dwalingen en goddeloosheid uit één wortel kwamen, namelijk de baatzuchtigheid en de hebzucht van de geestelijkheid; de liefde voor geld, welke de wortel voor alle kwaad is. En Farel vervolgt zijn brief in deze woorden, welke ik wel zou willen, dat allen, die belijden te prediken en te leren, lazen en wilden her-inneren:

“Moge het inderdaad onze harten breken, als we zien hoe de eer van God in het stof geworpen is. Hoe Zijn kerk in stukken ligt en haar muren verbroken zijn; de heiligheid van God is be-zoedeld. Indien wij werkelijk geloofden, dat Christus voor ons geleden heeft, indien onze harten ooit zijn aangeraakt door de herinnering aan Zijn bloed, dat hij voor ons vergoten heeft:

indien de Heilige Geest ons de liefde voor God, hoe weinig die ook zijn mag, getoond heeft;

indien we weten, dat wij voor Hem rekenschap hebben af te leggen en indien wij ons er van bewust zijn, dat Hij ons zal oproepen, om verantwoording te doen van de zielen, tot welke wij gepreekt hebben en dat het dan een verschrikkelijke dag voor ons zijn zal, als wij ze nu in de verkeerde weg geleid hebben; indien al deze dingen inderdaad zo zijn, dan hebben wij geen tijd te verliezen; wij hebben geen ogenblik uitstel om God luid te prijzen, zodat allen het kunnen horen. Laten wij de goddeloze ter oorzake van zijn zonden waarschuwen en alarmeren; en laten wij hem dan voor ogen stellen de troost van de rijke genade van het evangelie. Laat ons dan Christus als de enige standaard van christelijke wandel en gesprek prediken; laten wij leren, hetgeen Hij en Zijn apostelen onderwezen en laten wij niets meer leren. Indien dat onderwijs niet genoeg is, wat is dan wèl genoeg? Indien dat niet volmaakt is, wat is dan volmaakt? Indien dat de zielen niet ten hemel inbrengt, wat vermag dan hen er te brengen? Indien dat geen gerechtigheid voortbrengt, wat dan wel? Indien alles niet in het Woord van God vervat is, waar anders zoeken wij dan naar? De wijsheid van God behoeft geen andere wijsheid om ze volmaakt te maken. Dat alleen wil ik het volk prediken, ik wil niets weten, buiten dat.”

En Farel eindigt met Natalis te dringen alles weg te werpen wat de mens heeft uitgevonden en

Gods Woord alleen te nemen als de enige schat waaruit voortkomt al hetgeen gepredikt en geleerd moet worden en dat hij zichzelf geheel aan dat Woord en dat Woord alleen zal onderwerpen.

Deze brief werd door Natalis met stille verachting gelezen. Maar eens zal hij, die deze brief verachtte, er aan herinnerd worden. De dag zal komen, waarop hij staan zal voor de rechterstoel van Christus en dat die boodschap van Gods liefde en genade tegen hem zal getuigen; namelijk Christus roepen door Zijn knecht, de roep, welke hij geweigerd heeft en ongehoorzaam is geweest. Wat een plechtig ding is het voor een ieder van ons, wanneer zulke boodschappen ons bereiken, dat wij ons zouden onderwerpen aan het Woord van God, door wie het ook gebracht moge worden. Mogen wij ons doen aan dat Woord alleen maar toetsen.

Zulk een boodschap kan van God alleen maar komen en indien iemand, die deze woorden van Farel gelezen heeft, stelling zou nemen tegen deze arme priester, het zou een gezegende dag voor zijn ziel zijn.

Was het teveel van Natalis te verwachten, dat hij onmiddellijk een Bijbel zou krijgen om zijn geloof met Gods Woord te vergelijken? Dat hij dat Boek zou doorzoeken en het erkent als het Woord van God, om te zien, of zijn missen, zijn kledij, zijn heilige dagen, zijn beelden, zijn zeven sacramenten, daarin ook gevonden werden? Inderdaad, het was teveel dit van hem te verwachten.