• No results found

Toentertijd woonden er te Bazel verscheidene merkwaardige mannen. Deze stad met de voornaamste universiteit van Zwitserland, stond bekend om zijn geleerdheid en het aantal boeken, dat daar toen gedrukt werd. De man, tegen wie geheel Europa opzag als het hoofd van de geleerden van ieder land, de grote Erasmus, woonde te Bazel sinds 1514. Een aantal mannen, eveneens beroemd om hun geleerdheid, waren te Bazel samengestroomd om in Erasmus’ gezelschap te verkeren. Niemand scheen voor geruime tijd te weten, of Erasmus de zijde van het Evangelie gekozen had of ertegen was.

Zwingli kende hem gedurende enige tijd en bewonderde hem grotelijks. Erasmus prees en bewonderde op zijn beurt Zwingli en er was een prediker van het Evangelie te Bazel, die Eras-mus eveneens eerde. De naam van deze man was Hausschein. Hij was een Duitser van Frankenland. Hij was een monnik geweest; had zijn klooster twee jaar tevoren verlaten, maar was niet openlijk uit de kerk van Rome getreden. Hij bewandelde dezelfde weg als meester Faber te Meaux, maar het was bij hem gebrek aan licht, geen gebrek aan moed. Hij was zacht en edelmoedig van aard en was tegelijkertijd een ernstig prediker van het Evangelie, voor zover dat hem bekend was. Hausschein was hulpprediker van de St. Maartenskerk en zijn prediking werd door een grote massa mensen bijgewoond. Erasmus mocht hem niet zo graag lijden, want in zijn hart haatte Erasmus de waarheid, hoewel er van overreed, voor zover het verstand daartoe in staat is. Zij, wier verstand overreed is, maar wier harten niet tot God bekeerd zijn, zijn dikwijls de grootste vijanden tegen God en de waarheid.

Langzamerhand begon Erasmus meer openlijk te tonen, aan welke zijde hij stond. Hij was boos geworden om een brief van Luther, waarin deze hem zei, dat hij, Erasmus, niet de moed had om Gods zijde te kiezen. Ook was hij juist in die tijd door de paus en Hendrik VIII, koning van Engeland, ernstig aangezocht een brief tegen de Lutheranen te schrijven ter ver-dediging van het pausdom.

Hausschein nam Farel met blijdschap in zijn huis op en gaf hem zijn kleine kamer, die hij over had. De Heere beloonde Hausschein voor zijn liefde en gastvrijheid. Hij zat toen zeer in de put, omdat, hoewel velen hem kwamen beluisteren, er weinigen zich om de waarheid die hij predikte schenen te bekommeren. Aan Zwingli had hij geschreven: “Helaas, mijn spreken is tevergeefs en ik zie niet de minste reden voor hoop. Misschien zou ik onder de Turken meer oren vinden om te horen, maar helaas, ik moet mijzelf alleen de schuld geven.” Tot deze nederige dienstknecht Gods nu, werd Farel gezonden met woorden van hulp en bemoediging.

Hausschein leefde op en was verheugd door het blijmoedige geloof van zijn Franse broeder.

Van de eerste dag van zijn aankomst af beminde hij hem zeer vurig.

“O, mijn beste Farel,” zei hij, “ik hoop, dat de Heere onze vriendschap een eeuwige zal maken; en indien wij hier beneden niet samen kunnen wonen, dan zal onze blijdschap slechts te groter zijn, wanneer wij samen aan Christus’ rechterhmid in de hemel zullen verkeren.”

Farel was ook verblijd te zien hoeveel liefde voor de Heere het hart van Hausschein vervulde en het verheugde hem de vrienden van deze goede man te leren kennen, maar hij weigerde om Erasmus te gaan zien. “Nee,” zei hij, “hij sluit zijn deur voor Gods volk. Hij is bevreesd om de zijde Gods te kiezen; ik wens geen kennis met hem te maken.”

Het was tevergeefs, dat Hausschein en anderen Erasmus aanprezen als een geleerde in de theologie en wonderlijk van intellect. “De natuurlijke man,” zei Farel, “verstaat niet de dingen van God. De vrouw van een drukker verstaat er meer van dan hij. De waarheid is, dat hij het Evangelie begeert te verstikken.”

Farel werd door velen als een buitenstaander en als bekrompen beoordeeld en door Erasmus werd hij gehaat. Evenals de gunst van de koning Haman niet behagen kon, zolang Mordechai

de Jood voor hem de knie weigerde te buigen, zo gaf alle hulde van Europa Erasmus geen blijdschap, zo lang deze jonge Fransman, Farel, die niemand was in zijn ogen, hem als zijn meerdere weigerde te erkennen. Erasmus nam de gelegenheid om te bewijzen, dat hij een voort-durend van vijf uitdrukkingen, welke de satan hem in de mond legt: Evangelie, Woord Gods, Geloof, Christus, Heilige Geest.”

Een andere beschuldiging door Erasmus tegen Farel geuit, was, dat Farel deze grote geleerde, die geheel Europa aan zijn voeten had, Badlam noemde. Maar het zou blijken, dat Farel hem niet Badlam genoemd heeft, hoewel het zeer wel mogelijk is, dat Farel gehoord heeft van Erasmus’ briefwisseling met Hendrik VIII en dat hij gedacht heeft aan en gesproken heeft over Bileam (dat is Badlam) die, als hij kon, God vervloeken zou voor de beloning van de koning. Farel echter spreekt in zijn brieven over Erasmus zonder bitterheid of scheldwoorden.

Anemond arriveerde kort na Farel te Bazel. Er waren vele Fransen, die nu een schuilplaats in Bazel gevonden hadden voor de storm, die in Frankrijk over Christus’ dienstknechten losgebarsten was. Droevig nieuws kwam er uit Meaux. Toen Willem Farel de kleine kudde aldaar verlaten had, welke kudde in hoofdzaak door middel van zijn prediking tot God bekeerd was, hadden zij zich om hulp en onderwijs naar de wolkaarder Johannes Leclerc gewend. Deze Leclerc ging van huis tot huis Christus verkondigen. Maar hiermee niet tevre-den, plakte hij op zekere dag aan de kathedraal een plakkaat aan, waarin hij stoutmoedig van de paus als de antichrist sprak, die de Heere met de adem van Zijn mond zal verdelgen. De Franciscaner monniken stelden zich als één man tegen deze belediging van de paus teweer.

Johannes Leclerc werd direct gevangen genomen, door de rampzalige bisschop verhoord en veroordeeld om drie dagen lang onder het uitdelen van zweepslagen door de stad te gaan en op de derde dag aan zijn voorhoofd als een ketter gebrandmerkt te worden.

Dit vonnis werd uitgevoerd. Een ontzaggelijke menigte verzamelde zich om de straf van Leclerc te zien. Op de derde dag werd zijn hoofd met een gloeiend rood ijzer gebrandmerkt door de beul. Uit het midden van het volk kwam een stem: “Jezus Christus en Zijn getuigen zij de heerlijkheid.” Het was de stem van Johannes’ moeder. De monniken en de dienaren waren met stomheid geslagen, maar niemand durfde die vrouw aan te raken en zij wandelde midden door het volk naar huis, ja zelfs ging men opzij waar zij passeerde.

Johannes werd nu weer in vrijheid gesteld en vestigde zich te Metz. Zijn broeder Pieter zette zijn werk voort en maakte het Evangelie te Meaux bekend, terwijl Johannes op dezelfde wijze werkzaam was te Metz.

Niet lang woonde Farel te Bazel of hij vroeg toestemming om enige vragen aan de universiteit te mogen voorleggen. De zaak, die hij aan de universiteit wilde voorleggen, kwam in het kort hierop neer: “Het Woord Gods is voldoende.” De universiteit echter weigerde deze discussie toe te laten, waarop Farel aan de raad van de stad toestemming vroeg, dit onderwerp in een openbare samenkomst te behandelen. Dit werd goedgekeurd en de raad kondigde aan, dat Farel zulk een openbare samenkomst houden zou.

Deze kennisgeving was een zeer merkwaardige. De raad schreef namelijk: “Het is zojuist gebeurd, dat door de inspiratie van de Heilige Geest, zoals het ons geoorloofd is te veronderstellen, dat een Christen, een broeder, Willem Farel genaamd, nederig verzocht heeft toestemming te verkrijgen om enige vragen voor openbare discussie in de universiteit te

mogen bespreken. Zijn bedoeling was bestraft te mogen worden en onderwijs te ontvangen, als hij dwaalde, liever dan zichzelf als een leraar over anderen op te werpen. Ondanks zijn goede bedoelingen en zijn Christelijk gedrag is zijn verzoek door de universiteit botweg geweigerd; daarom doet hij een beroep op ons als het college met hoger gezag. En daar wij overwogen hebben, dat de zaken, die voor discussie worden voorgesteld, in overeenstemming zijn met het Evangelie en eerder nuttig zijn dan dat ze de mens zouden kunnen schade veroorzaken, hebben wij aan de genoemde Willem toestemming gegeven een dispuut over bovenstaande zaken te houden, opdat onze leraren daarbij hun winst zouden kunnen doen.”

De raad beval verder, dat indien iemand, hoog of laag, een ander zou beletten deze vergadering bij te wonen, de toegang tot de openbare fabrieken, ovens en markten verboden zou worden; en dat, indien er iemand is, die leengoederen heeft en zou weigeren tegenwoordig te zijn, of anderen zulks zou beletten, dan zullen zij van hun leengoederen worden berooid. Een grote menigte was dus verzameld; Erasmus was ook tegenwoordig.

Farel nu bracht 13 punten naar voren. Het eerste was, dat Christus gegeven was, als de volmaaktste regel van het leven, aan wie wij niets kunnen toevoegen, maar waarvan wij ook niet kunnen afdoen. Het tweede verklaarde, dat het goddeloos was tot enige partij of fractie te behoren of andere regels voor ons gedrag samen te stellen, dan die welke in de woorden van Christus zijn vervat. Het derde artikel was, dat alle onderscheidingen van kleding of voedsel, alle vormen en ceremoniën Joods zijn en tegen het licht van het Evangelie indruisen. In een ander artikel zegt hij, dat een Christenleraar zichzelf geheel en al op de studie en het onderwijs van het Woord van God moet toeleggen. In een ander punt: dat wanneer men zegt, dat de leerregels door Christus gegeven, sleehts voor ons bevorderlijk zijn, maar niet bindend of aan de andere kant te zeggen, dat iets bindend is, omdat wij het nuttig achten, dit de leer van satan is. Weer in een ander artikel zegt hij: onszelf trachten zalig te maken of onszelf door onze eigen kracht en verdiensten te rechtvaardigen, betekent, ons zelf in de plaats van God stellen. In nog een ander artikel zegt hij, dat, wat het aanbiddèn van God betreft, wij moeten afzien van afgoderij en van alles, dat niet uit de Heilige Geest is. De woorden van het laatste artikel waren: onze poolster is Jezus Christus. Door Zijn macht moeten alle dingen geregeerd worden; geen andere ster mag in zijn plaats gesteld worden. Dat dit van nu af aan gedaan zou worden, mogen we hopen, wanneer we zien, dat alle dingen weer hersteld worden naar de oude orde van het Evangelie en dat alle twist tussen Christenen terzijde geschoven wordt en de vreze Gods in hun harten heerst.

Farel begon zijn toespraak met deze woorden: “Ik ben overtuigd, dat ieder Christen niet beter te doen heeft dan de waarheid naarstig te onderzoeken, die waarheid namelijk, waarvan Christus gesproken heeft, toen Hij zei: Ik ben de waarheid.” Hij ging voort met allen, die zich herders en leraren noemden, met alle ernst onder de aandacht te brengen, dat zij hun eigen geloof onderzoeken zouden en zien of zij het licht van die waarheid bij zich dragen. “Laat het aan het licht gebracht worden en vergeleken met het Woord van God. Hiertoe vermaan ik u, bid ik u ernstiglijk om onze Zaligmaker Jezus Christus’ wil, die ons plechtig bevolen heeft voor elkander zorg te dragen.” Toen Farel gesproken had, werd er een antwoord van de priesters verwacht, maar niemand kwam naar voren. Hausschein rees stoutmoedig met Farel op en daagde hen uit te voorschijn te komen, maar tevergeefs, allen zwegen. Zij, die het Evangelie in Bazel lief hadden, prezen en dankten God voor deze samenkomst. “Farel is sterk genoeg,” zeiden zij, “om de gehele Sorbonne alleen te vernietigen.” Ons werd verteld, dat er veel goeds uit deze vergadering geboren werd. Farel stond sterk in de kracht van de Heilige Geest. Het was een eenvoudige boodschap: “Het Woord Gods is genoeg”, die hij te brengen had. Maar deze vijf woorden, geloofd en ernaar gehandeld, zouden niet alleen de Sorbonne vernietigd hebbey, maar de grote stapel van corrupte christelijkheid.

HOOFDSTUK 14.