• No results found

Herinnert gij u de plaats Tavannes, waar de afgodsbeelden verbroken zijn? Sinds die tijd woonde er in Tavannes een prediker, de Glautinis genaamd. Deze man kwam nu Farel in zijn nieuwe werkkring helpen. Aan het meer van Genève lag een stad waar het evangelie nog niet gepredikt was. Deze stad was Granson. Dicht bij deze stad stond een groot en oud klooster van de Franciscaner monniken.

Naar dit klooster nu begaven Farel en zijn vriend zich op pad. In de spreekkamer gelaten vroeg de overste van het klooster, Guy Regis genaamd, wat zij wensten. “Wij zijn gekomen,”

zei Farel, “om toestemming te vragen in de kerk van het klooster te mogen prediken.” In een ogenblik ging de overste een licht op: deze man was Farel. “Ketter,” riep hij uit, “Jodenzoon,”

riep een andere monnik en de twee vrienden werden spoedig buiten de poorten van het klooster gezet.

Als een lopend vuurtje verspreidde het nieuws zich door de stad, dat Farel was aangekomen.

Toen hij naar het tweede klooster ging waren de Benedictijners bereid hem te ontvangen.

Farel zei als tevoren, dat hij toestemming begeerde om in de kerk te prediken. Het gehele klooster stond in een ommezien op zijn achterste benen. De monniken liepen naar de kloostergangen, waar de twee vrienden zaten te wachten. Eén van de monniken had zich zelfs met een pistool bewapend en de ander had een mes bij zich. De monnik met de pistool stoof op Farel af en het pistool met één hand op Farels hoofd gericht houdend, trachtte hij met de andere hem mee te slepen naar de klooster-gevangenis. De Glautinis snelde vooruit om zijn vriend te bevrijden, maar werd onmiddellijk door de monnik met het mes heftig aangevallen.

Het geschreeuw van de nijdige monniken had intussen zulk een hoogte bereikt, dat enige vrienden van Farel, die buiten de poort stonden te wachten, met geweld binnen drongen om te zien, wat er gaande was. Zij sleepten de twee vrienden, Farel en de Glautinis, mee naar buiten en de monniken sloten en vergrendelden hun poorten, waarachter zij zich voor twee weken schuil hielden, alsof ze aangevallen werden. Zij vreesden een nieuw bezoek van Farel.

De predikers kwamen nu overeen voor een poosje niet meer gezamenlijk op te treden. De Glautinis bleef te Granson, terwijl Farel het land rond ging met prediken. De Glautinis had een fijne gelegenheid om in dit stadje te preken, omdat de monniken zich achter hun verzegelde poorten opgesloten hadden. De Glautinis predikte op de straten, voor grote scharen volks. De monniken, met aan hun hoofd Guy Regis, trokken op zekere dag de stoute schoenen aan, verlieten en bloc het klooster en omringden de prediker. Maar zij dorsten niet meer te doen, dan hem in luide en dreigende stem scheldnamen toe te roepen, en hem te verzekeren dat hij nooit in de kerken zou optreden. Daarna verdwenen zij weer achter hun kloostermuren.

De Heren van Bern hadden intussen vernomen, hoe de predikers te Granson ontvangen waren.

Weldra verschenen zij aldaar, lieten Farel halen en gaven bevel, dat de kloosterkerken onmiddellijk voor de prediking van Gods Woord moesten worden opengesteld. En blijkbaar was dit overeenkomstig de wens van velen in Granson, want een grote schare vulde de kerken om naar het evangelie te luisteren. De roomsen formeerden zich nu in een sterke partij. De vredevolle kleine stad was verdeeld. De Roomsen staken denne-appels op hun mutsen om zich van de aanhangers van het evangelie te onderscheiden, en zo trokken zij de straten door om de Heren van Bern uit te dagen.

De overheidspersonen namen het voor de Roomsen op en toen het prediken enige dagen was voortgezet, grepen zij de predikers op verzoek van de monniken en zetten ze in de gevangenis.

Zij werden echter spoedig weer bevrijd, waarop de monniken weer op hun beurt hulp gingen

zoeken bij de aangrenzende steden. Zo zond Lausanne een monnik om op de dag van “de heilige Johannes” (24 juni) te preken. Farel en zijn vriend gingen hem ook beluisteren. Na een poosje stond Farel van zijn zitplaats op en beantwoordde de monnik. Maar de schout van Granson, wie deze interruptie mishaagde, gaf Farel een slag in het gezicht. Dit was het teken tot een algemene strijd. De magistraatspersonen en velen van het volk vielen op de predikers aan, sloegen en schopten hen en mishandelden hen afschuwelijk. Een aanhanger van het evangelie vertrok onmiddellijk om een ambtenaar van Bern, die zich in een plaats Colombier genaamd, bevond en welke plaats negen mijl van Granson verwijderd lag, van het gebeurde mededeling te doen. De gerechtsdienaar verscheen spoedig en, nadat hij de magistraats-personen bijeengeroepen had, gaf hij bevel dat Farel en de monnik om de beurt prediken zouden, en dat het volk rustig naar beiden luisteren moest. Het prediken moest de volgende dag beginnen.

Intussen had zich een gerucht door de kleine stad verspreid, dat Farel in het geheim van plan was, de kerk binnen te dringen en het grote kruisbeeld neer te slaan. Dit verhaal was door enige monniken opgemaakt om de Roomsen op te warmen. Twee monniken, Tissot en Gondoz genaamd, die het werkelijk geloofden, meenden een Gode welgevallig werk te doen, indien zij Farel zouden vermoorden. Daartoe bewapenden zij zich met bijlen, die zij onder hun pij verborgen en plaatsten zichzelf voor het grote kruisbeeld. Zij wachtten voor een lange tijd vergeefs; de tijd was bijna aangebroken, dat de dienst weer beginnen zou, maar Farel was niet verschenen. Eindelijk kwamen er twee mannen de kerk binnen: de monniken liepen vooruit en zagen dat het vreemdelingen waren. Ook meenden zij, naar hun uiterlijk te oordelen, met ketters te doen te hebben. “Gaat terug,” zei één van de monniken, terwijl de andere monnik vooruit stoof en de man die het meest vooraan stond, wreed terug duwde.

Deze man bleek te zijn de ambtenaar van Bern, de Watteville, die aangekomen was om met zijn dienaar naar de predikatie te luisteren.

“Zacht wat,” zei hij tot de monnik, “u moet uw kalmte niet verliezen.” Maar de dienaar, minder zacht dan zijn meester, vloog op de monnik af en omvatte zijn lichaam. Hierdoor voelde hij de bijl onder de pij van de monnik. De dienaar greep de bijl onmiddellijk en wilde de monnik er een hevige slag mee toebrengen. Zijn meester belette hem dit, waarop de monniken in grote angst wegvluchtten.

De Watteville besloot nu op zijn beurt de kerk voor de evangeliebelijders te bewaken. Hij beval zijn dienaar om achter de deur van de kerk de wacht te houden terwijl hij de monniken achtervolgde. De dienaar liep op en neer met de bijl op zijn schouder en het oog op de deur gericht. Na enige minuten betraden een dertigtal vrouwen plotseling de kerk en begaven zich naar de galerij. Een van hen hield haar schort op en keek nijdig rond. Hun plan was om zich in de galerij dicht bij de preekstoel te verbergen. Enigen van hen hadden hun schoten gevuld met aarde uit hun tuin, anderen met as uit hun kachels. Zij waren besloten, zodra Farel zou beginnen te prediken, de as in Farels ogen en de aarde in zijn mond te smijten. De bediende sloeg deze partij gade en toen hij wist dat zij iets in hun schild voerden rende hij met zwaaiende bijl op hen toe. De vrouwen, die gedacht hadden door de vriendelijke monniken verwelkomd te worden, gilden van angst, lieten hun schorten neervallen en vluchtten naar hun huizen, terwijl ze de kerk, bezaaid met aarde en as, achterlieten.

De heer de Watteville had intussen de twee monniken, Tiscot en Condoz gegrepen. In de kerker opgesloten moesten zij aldaar een veertien dagen doorbrengen. Het prediken kon nu zonder verdere hindering plaats hebben en Farel en de monnik werden om de beurt aangehoord. Maar het speet Farel dat de twee monniken niet aanwezig konden zijn, daarom begaf hij zich naar de kerker en sprak met hen over de liefde en genade van Christus. Hoe waren deze arme mannen verwonderd, toen zij door het ontdekkend Geesteslicht zagen, dat de

ketterij, die zij zo zeer gevreesd hadden, de gezegende geschiedenis van het kruis van Christus was.

Na verloop van de veertien dagen werden zij uit hun kerker ontslagen. Overal gingen zij voort om te vertellen wat grote dingen de Heere aan hen gedaan had. Naderhand zijn zij getrouwe verkondigers geworden van het evangelie, dat zij eens zo zeer veracht hadden.

HOOFDSTUK 36