• No results found

Het was eind april 1538, dat de twee predikanten uitgeworpen waren. Waren er geen personen in Genève, die over hun vertrek verdrietig waren? Er moeten er zeer velen geweest zijn.

Gedurende zekere tijd, scheen alles in wanorde te zijn. En toen de predikanten vertrokken waren was Genève, voor zover men kon zien, voor kortere of langere tijd in de macht van een vijand, die dodelijker en machtiger was, dan de Hertog van Savoye. Alles was in wanorde;

godslastering, opstootjes, dronkenschappen en gevechten waren er overal. Farel voelde Genève als een last, welke hij geheel op de Heere werpen mocht. Hij besloot alle herinneringen aan de verschrikkelijke dagen, die hij doormaken moest, uit zijn hart te verdrijven en op Christus te zien, Hem smekend om Zichzelf te verheerlijken en iets goeds voort te brengen uit de ellende en het verderf. Van tijd tot tijd schreef Farel aan de kleine kudde, in welke brieven hij geen melding maakte van zijn eigen lijden, maar drong er op aan zich voor God te vernederen, opdat Hij hen verhogen en zegenen mocht.

Na lange wandelingen kwamen Farel en Calvijn nat en vermoeid te Bazel aan, waar Farel een onderkomen vond bij een drukker. Voor de eerste keer voelde hij behoefte aan rust. Maar zijn rust was van korte duur. In juli schreven zijn oude vrienden te Neufchatel hem, of hij bij hen wilde komen, om onder hen te wonen. Hun aanhankelijke brieven beurden hem op en vertroostten hem, hoewel hij nog niet besluiten kon de herder van de kleine kudde te Neufchatel te zijn, tenzij hij vrij was om te gaan, wanneer de Heere hem riep. Dit stond Neuf-chatel hem toe en zo zien we dat Farel naar deze rustige stad terug keerde, waar hij hartelijk welkom geheten werd, waar hij zich volkomen gelukkig voelde, was het niet dat de gedachte aan Genève hem kwelde.

Na drie jaar verbannen te zijn, werd Calvijn naar Genève teruggeroepen, om aldaar de Geneefse republiek te voltooien. De geschiedenis van Genève heeft nu opgehouden de ge-schiedenis van Farel te zijn en dus moeten we Genève laten liggen. Alleen in één of twee gevallen moeten we er op terugkomen. In 1542 treffen we Farel te Metz aan waar hij voor drieduizend mensen op het kerkhof van de dominicaner monniken preekt. De monniken luidden de klokken en trachtten opstootjes te verwekken, maar vergeefs. De stem des donders kwam boven het gelui van de klokken uit. Het was juist in die tijd, dat de pest te Metz uitbrak.

Velen van het volk vluchtten weg maar voor Farel was het juist een reden om te blijven. Te midden van ziekte en dood, belediging en vervolging zette hij zijn werk voort. Ongeveer in deze zelfde tijd wordt ons verhaald, dat Farel door enige vrouwen bijna geworgd werd in de omgeving van Metz. Spoedig daarna werd hij aangevallen door enige gewapende mannen, terwijl hij het brood brak met 300 gelovigen. Bij deze gelegenheid werd Farel zo ernstig verwond, dat hij voor een tijd in Straszburg verpleegd moest worden, voor hij zich weer bewegen kon. Vervolgens treffen wij Farel in Genève aan voor een bezoek aan Calvijn. De tijden waren veranderd in Genève. Calvijn was niet alleen een prediker van het evangelie, maar hij was bijna de bestuurder geworden van de republiek, die geëerd en gehoorzaamd werd door de ordelijksten onder de burgers.

Farels verschoten kleren, die bovendien gescheurd en versleten waren, toonden aan de hardheid en de armoede, die hij te doorstaan had. De Raad beval dat hem een nieuw stel kleren zou gegeven worden. Maar Farel wenste onafhankelijk te zijn van de Raad en de burgers. Hij wenste vrij te zijn, te zeggen wat hem op het hart lag, koste wat het kost; daarom weigerde hij die kleren beleefd. Calvijn bewaarde de kleren en schreef Farel later, dat het pak bij hem thuis bleef tot iemand kon gevonden worden, die het aannemen wilde. Ook had

Calvijn gaarne gezien, dat Farel zich weder in Genève vestigde, maar de Heere had duidelijk een andere weg voor Zijn knecht uitgestippeld, een weg, welke minder de aandacht van de mensen trok en welke hem in de schaduw liet, terwijl Calvijn een naam verkreeg, die zelfs die van Luther overtrof. Er bestond ware vriendschap tussen Calvijn en Farel. Nu het onmogelijk bleek om Farel in Genève terug te zien, hoopte hij dat de Raad van Bern Farel professor te Lausanne maken zou. Dan zouden de twee vrienden dicht bij elkaar zijn en Farel zou een erepost bekleden. Maar Bern zag met koelheid op Farel neer. Bern was namelijk nog niet vergeten dat Farel het besluit van de heilige dagen, de doopvonten en het brood had weerstaan. De jaren schreden voorbij en Farel ging voort met zijn werk. We horen van hem te Montbeliard, weer te Metz en dan te Genève; dan weer was hij in Duitsland. dan in verschil-lende Franse steden, nabij de Frans-Zwitserse grens, totdat tenslotte in 1553 Calvijn te Genève de tijding vernam, dat Farel stervende was te Neufchatel, in de leeftijd van 64 jaar.

Calvijn hield zo vurig veel van hem, dat hij zich haastte hem nog te zien, voor hij stierf.

Calvijn bleef enige dagen bij hem, maar verliet hem weer, omdat hij zijn vriend niet kon zien sterven. Echter het behaagde, de Heere de gebeden van zijn volk te horen en Farel herstelde weer. In de herfst van dat jaar 1553 smeekte Calvijn hem opnieuw om naar Genève over te komen. Het was naar aanleiding van een droef en smartelijk geval. Een Spanjaard, Servet genaamd, had gedurende enige jaren gepreekt en ook in geschriften de meest godslasterlijke dwalingen verkondigd. Onder andere leerde hij, dat de Heere Jezus zelf geen God was en het bleek, dat Servet vele Libertijnen van Genève aan zijn zijde had. Zij waren namelijk blij een gelegenheid te vinden om Calvijn tegen te spreken en stelling tegen hem te kiezen, die zo scherp tegen de verschrikkelijkste godslasteringen van Servet zijn stem verheven had. Hij eiste dat ketters en godslasteraars ter dood gebracht moesten worden overeenkomstig Leviticus 24. En hij oordeelde dat de Raad van Genève verplicht was, om deze gevaarlijke ketter en godslasteraar Servet ter dood te veroordelen. Het vonnis van de Raad luidde, dat Servet levend zou verbrand worden. Calvijn heeft de Raad verzocht Servet te onthoofden i.p.v. te verbranden, maar zijn verzoek werd afgewezen, en Calvijn drong er nu bij Farel op aan, dat hij zou overkomen om een laatste poging, te doen om de ellendige man Servet tot berouw te brengen. Farel kwam. Hij bezocht Servet in zijn gevangenis en trachtte Servet er toe te bewegen Christus als God te erkennen, maar verstokt als deze ketter was, weigerde hij dit.

Ook Farel verzocht bij de Raad van Genève, evenals Calvijn gedaan had, Servet op een barmhartiger wijze ter dood te brengen, maar de Raad weigerde dit opnieuw. Op Farel rustte nu de verschrikkelijke taak aan de zijde van Servet naar de plaats van executie te wandelen.

Weer sprak Farel tot Servet over Christus, die hij verloochende, maar Servet bleef in zijn dwaling volharden tot dat hij niet meer spreken kon. Farel keerde bedroefd naar Neufchatel terug. Dit gebeurde in 1553.

De Libertijnen grepen de dood van Servet aan om een nieuwe klacht tegen Calvijn in te dienen. Het liep zo hoog, dat Calvijn op het punt stond de stad te verlaten. Ook Farel hoorde van de storm, die op kwam zetten. De oude man spoedde zich nog eens naar Genève en sprak woorden van bestraffing, waarin hij niets en niemand ontzag. Hierna keerde hij weder naar Neufchatel terug. De Raad van Genève telde in haar midden de woedendste leiders van de Libertijnen. De Raad moest aan hun eisen toegeven, in zoverre, dat Farel voor zijn ver-metelheid zou gestraft worden. Daartoe zonden zij een brief naar de Raad van Neufchatel. In deze brief werd geeist, dat Neufchatel de leraar zou afstaan en naar Genève zenden, voor een gerechtelijk onderzoek. De Libertijnen hoopten, dat hij veroordeeld zou worden tot de dood.

Calvijn nu zond een waarschuwing aan Farel, waarin hij hem op de hoogte bracht van de plannen van zijn vijanden. Maar de oude dienstknecht begaf zich onmiddellijk op weg naar

Genève en te midden van storm, wind en regen verscheen hij aldaar uit eigen beweging om voor zich zelf te antwoorden. Een scène volgde, die zijn bezoek aan Genève, meer dan 20 jaar geleden, in zijn herinnering moet hebben teruggeroepen. Opnieuw bevond hij. zich te midden van woedende vijanden, die even bitter waren als de priesters in de raadskamer van de pauselijke vicaris. Opnieuw kon hij niet gehoord worden, vanwege hun schreeuwen en geroep om wraak. Naar de Rhône, klonk het van alle zijden in de raadszaal. De voornaamste onder de vijanden was Perrin, dezelfde die jaren geleden naar het huis van de vicaris gegaan was om hem uit te dagen om de preken van Froment te weerleggen.

Toch was er nog een overblijfsel in Genève gelaten, een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Zij verzamelden zich rond hun oude leraar.

Farel mocht nu enige woorden tot zijn verdediging spreken. Zulk een macht was er in zijn woorden, dat het de harten van zijn vijanden, ook zelfs van Perrin, raakte. De Raad luisterde met grote eerbied en ontzag naar Farel.

Toen hij geëindigd had te spreken, verklaarde de meerderheid van de Raad, dat Farel onschuldig was van al de beschuldigingen die waren ingebracht. Zij zeiden, dat hij slechts gehandeld had als een trouw dienstknecht van God, en zij aanvaardden zijn berispingen en waarschuwingen. Zelfs Perrin erkende dat Farel in zijn recht stond, waarop allen hem de hand drukten, ten teken van verzoening. Zij nodigden hem zelfs uit met de burgers in het openbaar te dineren, ten teken van vriendschap, voor hij de stad verliet.

Hierna braken er betere dagen voor Genève aan. Het licht kreeg de overhand en verdreef het duister. Genève werd voor vele Gereformeerden en vervolgden een toevluchtsoord. Onder hen bevonden zich niet weinig Engelsen en Schotten, die gedurende de regering van Maria Stuart, bijgenaamd “Maria de Bloedige”, hun vaderland moesten verlaten.

HOOFDSTUK 60.