• No results found

Dit alles en veel meer marteling en vervolging vond in Frankrijk gedurende het jaar 1525 plaats. Onderwijl had Willem Farel de eerste drie maanden van het droeve jaar in het stadje Montbêliard ongedeerd gepreekt.

Maar hoewel het niemand was toegestaan Farel te grijpen, betekende dit niet, dat de ijver van de priesters er minder om was. Zij deden hun best Farels werkzaamheid te hinderen, verzetten zich er tegen en deden wat zij konden om, waar maar aanbidders konden gevonden worden, de afgodische eredienst in stand te houden.

De paapse kantons in Zwitserland zonden ook boodschappers naar Hertog Ulrich, teneinde hem te bewegen de ketter Farel, die de vrede van de kerk verstoorde, te verbannen. Doch de hertog weigerde zulks te doen. Zo ging het vroege voorjaar van 1525 voorbij en Farel ging voort met prediken.

Doch op zekere dag, waarschijnlijk in Maart 1525, gebeurde het, dat de priesters van Montbêliard ter ere van St. Anthony een processie hielden. Twee priesters, die het beeld van de “heilige” droegen, liepen voorop, door andere priesters in schitterende kledij, door koorzangers, jongens en meisjes in verschillende kleuren, die vaandels, kandelaren en bloemen droegen, gevolgd. Toen zij de brug van de Allan passeerden, stond er een man voor hen; die rode baard en flitsende ogen waren welbekend in het stadje. Hij trad vooruit, nam het beeld van de schouders van de priesters af en slingerde het over de brug in de rivier. “Arme afgodendienaars,” zei Farel, “wilt u u nimmer van uw afgoderij bekeren?”

De priesters en het volk stonden stom van verbazing; maar een paar ogenblikken later renden zij op Farel toe. Op datzelfde moment werd er een geschreeuw gehoord, dat er een draaikolk in de rivier zichtbaar was en dat het beeld verdronk. Aller ogen waren nu gericht op het stromende water. En toen zij zich weer naar Farel keerden om hem te grijpen, was hij ver-dwenen; hij was weggewandeld, zonder dat iemand de hand aan hem sloeg. De heftigheid van de priesters en van de gezanten van de Zwitserse kantons schijnen enige invloed op Hertog Ulrich gehad te hebben. Farel werd spoedig uit Montbêliard verbannen, hoewel de hertog, die zijn goedkeuring over zijn verbanning gaf, Farels vriend bleef.

De priesters waren sterk genoeg om een sterke partij tegen het Evangelie op te hitsen, maar het Evangelie kon niet, zoals Farel, verbannen worden; en zelfs tot op de huidige dag was het pausdom niet in staat Montbêliard weer in bezit te krijgen. Farel schijnt eerst naar Bazel gegaan te zijn, naar zijn vriend Hausschein, maar hij mocht daar niet blijven. Wij horen weer van hem in de kronieken van Metz. Sinds het begin van dat jaar werden de dienstknechten Gods in die stad verschrikkelijk vervolgd. In Januari was een getrouw predikant van het Evan-gelie, Chátelain genaamd, door de kardinaal van Lorraine gegrepen. Deze Chátelain was een priester en monnik geweest, maar had de kleren, die hij toen droeg, nog niet afgelegd. Hem werden deze “heilige kleren”, zoals ze genoemd werden, afgestroopt en zijn vingers met een stuk glas afgeschrapt, “opdat hij niet langer de macht zou hebben tot offeren, wijding en zegenen, welke macht hij ontving bij de zalving van de handen. Hij werd verbrand in de straten van Metz. En de oude kroniek van Juni 1525 luidt als volgt:

“Ongeveer ten tijde van het feest van St. Barnabas, keerde er een zeer jeugdige Kanunnik-meester, Pieter genaamd, van de kathedraal van Metz terug. Hij bracht met zich mee een grote doctor, zeer geleerd in wetenschap, genaamd meester Willem, die de leer van Luther hield.”

(Wij weten, dat dit niet geheel juist is.)

De kroniek gaat dan voort en beschrijft, dat meester Pieter eiste, dat hem en meester Willem

een verhoor zou worden afgenomen, maar zijn verzoek kon niet ingewilligd worden. In-tegendeel, hij zag, dat hij en zijn vriend in gevaar verkeerden van gegrepen en onmiddellijk gevangen gezet te worden: Daarom verlieten zij een paar dagen vóór de St. Johannesdag Metz met spoed en lieten hun paarden, uit vrees van gegrepen te zullen worden, de hele nacht galopperen.

Deze meester Pieter, wiens achternaam Toussaint was, had korte tijd geleden het Evangelie omhelsd. Welke middelen God gebruikt heeft om hem te bekeren, wordt ons niet mede-gedeeld, doch het is zeer waarschijnlijk, dat de prediking van onze oude vriend Johannes Leclerc (die zoals u zich zult herinneren te Metz was) en van de martelaar Chátelain, als mid-del daartoe hebben mogen dienen. En het is interessant te weten, dat op de Zondag, die Farel te Metz doorbracht, hij met zijn vriend de ridder Nicolaas d’Esch, die ook meester Pieter en de wolkaarder Johannes Leclerc uitnodigde, het middagmaal gebruikte.

Willem keerde daarna naar zijn oprechte vrienden te Straatsburg terug. Hij was daar nauwelijks een paar weken, toen hij verschrikkelijk nieuws uit de stad Metz ontving. Johannes Leclerc was, ondanks bedreigingen en vervolgingen, voortgegaan het Evangelie te prediken.

Velen zijn, naar gebleken is, door middel van zijn bediening, tot God bekeerd. En de priesters en monniken ten spijt, vond het werk Gods voortgang met een wonderbaarlijke en zegenrijke kracht. Maar ... een grote feestdag voor de papisten was op komst.

Ieder jaar, op een bepaalde dag, maakte het volk van Metz een pelgrimsreis naar een kapel, ongeveer drie mijl van de stad gelegen. Deze kapel bevatte beelden van de Maagd en de voornaamste heiligen des van het land. Het volk nu geloofde, dat door op die feestdag aldaar te bidden, zij vergiffenis van hun zonden ontvingen.

De avond aan die grote dag voorafgaande, kwam er, terwijl het donker was, een man in de kapel. Het was Johannes Leclerc. Hij had over de woorden van de Schrift zitten peinzen: Gij zult hun altaren vernietigen en hun beelden verbreken. Hij was vervuld met schaamte, droefheid en afschuw en de gedachte, dat de volgende dag de menigten, die zich met de naam van Christus tooien, uit geheel het land samen komen zouden, om zich voor deze afgoden van hout en steen neder te buigen, bezette hem geheel en al. Hij geloofde, dat God in deze woorden van de wet tot hem gesproken had

Leclerc brak de beelden êên voor één af en verspreidde ze, in kleine stukjes, vóór het altaar.

Hij was zo de gehele nacht in de kapel bezig, om bij het aanbreken van de dag naar Metz terug te keren.

's Morgens begon de grote processie met banieren, trommelen en trompetten; priesters in hun schitterende kledij, monniken en verenigingen, kruisen en bellen. De priesters betraden de kapel het eerst en kwamen er met van af grijzing vervulde gezichten uit om het verschrikkelijke schouwspel, dat zij gezien hadden, mede te delen.

Niemand twijfelde er aan of Leclerc was de dader. Sommigen hadden hem vroeg in de morgen de stad zien binnen komen. Onmiddellijk werd hij gegrepen. Hij maakte geen geheim van wat hij had gedaan. “Ik deed het,” zei hij, “opdat u God alleen zou aanbidden.”

Leclerc werd veroordeeld om levend verbrand te worden, maar als toegevoegde straf zou zijn vlees eerst met rood-hete nijptangen van zijn lichaam afgescheurd worden. Leclerc bleef onbewogen. Hij werd nu naar de plaats van executie gedragen. Eerst werd zijn rechterhand afgekapt ... maar ik zal de afschuwelijke kwellingen, die volgden, niet beschrijven; het moet een werk van uren geweest zijn. De monniken omringden hem en schreeuwden hem in hun woede allerlei lelijks toe, terwijl Leclerc intussen met een luide en plechtige stem de woorden Gods herhaalde: “Hun afgoden zijn zilver en goud; het werk van mensenhanden. Ze hebben monden maar spreken niet; ogen hebben zij, maar zien niet”, enz.

Dit was de laatste preek door Johannes Leclerc gehouden, terwijl hij in een langzaam

brandend vuur in de straten van Metz verbrand werd.

Willem Farels hart was vervuld met smart en dankbaarheid, toen dit droevige, maar toch ook roemrijke nieuws naar Straatsburg gebracht werd; vervuld met smart, vanwege het lijden van Gods dierbare knecht; maar ook was Farel met dankbaarheid vervuld, omdat Leclerc zowel als Chátelain, getrouw bevonden werd toen zij beproefd werden in het vuur van de vervolging.

HOOFDSTUK 17