• No results found

Dit grote verdriet maakte plaats voor grote blijdschap. Toen oktober aanbrak, arriveerde in Straatsburg niemand anders dan de geliefde Faber zelf. Gerard Roussel en enige andere Franse vrienden, die eveneens voor de vervolgingen van Louise, Duprat en Bédier gevlucht waren, kwamen met hem mede. Een goed man, Capito genaamd, nam ze, met nog enige anderen, op in zijn huis. Wat moet dat een gelukkig gezelschap geweest zijn.

Meester Faber was aanvankelijk bevreesd in de stad herkend te zullen worden. Daarom nam hij de naam aan van Anthony Pelgrim, terwijl Gerard Roussel de naam aannam van Solnin.

Maar de oude man was spoedig bij iedereen, jong en oud, bekend en zelfs de kinderen maakten een beleefde buiging als zij hem in de stad tegenkwamen. Hij was zeer verheugd te zien, dat het Evangelie, dat hij in Parijs was begonnen te brengen, terwijl er niemand was die er in geloofde, nu vrijmoedig in de kerken van Straatsburg gepredikt werd; er waren lezingen, gebedssamenkomsten en godsdienstige gesprekken genoeg om van de ochtend tot de avond te duren. De oude doctor zonk in verwondering weg. Hij bemoedigde zijn geliefde Farel stoutmoedig met het prediken voort te gaan maar kon toch zelf al zijn vrees en voorzichtigheid van zijn eigen vlees niet van zich afzetten, of liever, hem ontbrak het geloof dit te doen en om met Paulus te zeggen: “Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.”

Het deed Willem veel meer genoegen zijn oude meester een uitgeworpene en verbannene te zien dan aan hem te moeten denken als samenwerker met de bisschop van Meaux. In Straatsburg tenminste kon meester Faber zich afzijdig houden van priesters en missen. Maar zoals de haas naar het veld, waar het van verjaagd is, terugkeert, zo was meester Faber bereid terug te keren, zodra het niet meer gevaarlijk was dit te doen.

“Het is jammer, dat wij maar met zo weinigen samen zijn,” zei Faber.

“Bekommer je daar niet over,” antwoordde Willem, “getallen zijn geen bewijs van Gods gunst. De duivel zal altijd meer leerlingen hebben dan de Heere Jezus.”

Zo gingen de vredige dagen te Straatsburg voorbij in christelijke gemeenschap, in lezen en prediken en in gebed.

Maar gelukkige dagen zowel als donkere komen aan een eind. Het jaar 1526 zou voor de onderdanen van Koning Frans I veel veranderingen brengen.

Vroeg in het jaar 1526 werd de Koning uit zijn gevangenschap in Spanje bevrijd. Hij keerde naar Frankrijk terug, tot grote blijdschap van zijn zuster Margaretha. Margaretha was niet alleen blij voor de Koning en terwille van zichzelf, maar vooral om Gods vervolgde kerk. En hoewel Frans I om God en Zijn volk evenmin iets gaf als zijn moeder, toch was hij, terwille van Margaretha, bereid aan de vervolgingen van hen die zij lief had, een halt toe te roepen.

Het parlement had haast gemaakt Louis Berquin te vonnissen, dat hij levend verbrand moest worden, tenzij hij wilde zeggen, dat hij gedwaald had.

Maar de koning beval, dat Berquin onmiddellijk uit zijn gevangenis zou bevrijd worden.

Eén voor één werden de verbannen predikanten door Prinses Margaretha naar Frankrijk teruggeroepen. Een boodschap kwam naar Straatsburg, tot meester Faber, tot Gerard Roussel en tot allen; Willem Farel alleen uitgezonderd. De prinses wenste, dat zij allen terugkwamen en zich onder haar zorg stelden, allen, behalve Willem Farel. Want zij waren bereid gemeenschap te hebben met de roomse kerk, hoewel zij het Evangelie tegelijkertijd meenden te verkondigen. Dat was de richting, die Margaretha goedkeurde. Ze hield er van het Evangelie te horen maar zij wilde van de ergernis van het kruis niet weten.

Eén voor één verlieten de Franse predikanten Straatsburg. Willem zag ze gaan met lede ogen.

Met hart en ziel wilde hij ook gaan, om de blijde tijdingen aan zijn geliefde Frankrijk weer te brengen. Maar hoe dierbaar Frankrijk ook voor zijn. hart was, Christus was hem dierbaarder.

En als hij terug moest gaan ten koste van de weg, die hem van het kwade scheidde, dan zag hij liever Frankrijk nooit weer terug. Farel bleef dus achter en wachtte op de Heere, Die hem zou tonen waar hij heen moest of wat hij moest doen.

Het was een plechtig ogenblik in zijn leven. Misschien is hij nooit tevoren zo ernstig in verzoeking gebracht om van het rechte pad van eenvoudige gehoorzaamheid aan God af te wijken. Aan de ene kant was het Frankrijk met zijn miljoenen die vergaan; niet alleen zou hij daar veilig terug mogen keren, maar zelfs onder Margaretha’s bescherming in vrede, ja zelfs in eer leven. Hij zou de blijde tijdingen aan de geliefde bewoners van zijn vaderland met Margaretha’s algehele instemming mogen verkondigen. En dit alles, als hij zich alleen maar aanpassen wilde aan de diensten en ceremoniën, welke, zoals meester Faber zou zeggen, per slot van rekening uitwendige dingen zijn. “En wie kan zeggen,” zou meester Faber er aan toevoegen, “hoe spoedig al die dingen mogen hervormd worden, indien wij slechts het Evangelie van Christus prediken en op het resultaat wachten. Wij moeten pogen het huis Gods te zuiveren en het niet vernietigen.”

Dit alles overwoog Willem wel. En er waren ogenblikken, dat dit goed klonk in zijn oren; de weg naar Frankrijk stond voor hem open, alsof het de weg was waarin God wilde dat hij gaan zou. Aan de andere kant het moeizame wachten in een vreemd land, waar hij van geen nut scheen, ofschoon hij er naar verlangde de blijde boodschap wijd en zijd te verkondigen:

Bovendien kreeg hij smeekbrieven uit Frankrijk. Pieter Toussaint en Gerard Roussel schreven en smeekten hem terug te komen en met hen te arbeiden. Hij was juist de man, zo zeiden zij, die Frankrijk nodig had, en hij zou het middel kunnen zijn voor ontelbare zielen. Hij, Farel, zou van hen tenminste het warmste welkom ontvangen.

Kon hij hun verzoek weigeren? Wat moest hij doen? En zo ging maand na maand voorbij en van al de Franse gelovigen, bleef Willem alleen in Straatsburg achter. De eer van Christus stond op het spel en het verlangen van zijn eigen hart en de dringende verzoeken van zijn vrienden konden voor hem daartegen niet opwegen.

Tenslotte bekende Gerard Roussel in één van zijn brieven, dat, hoewel hij prediken mocht zoveel als hij wilde, hij verplicht was de helft van de waarheid van het Evangelie achter te houden om geen ergernis te veroorzaken. Maar hij berustte er in de andere helft te prediken.

Farel echter wilde liever niet preken dan de halve waarheid verkondigen. Hij wachtte liever totdat de Heere de weg voor hem zou openen, “om de gehele raad van God te verkondigen”.

En de Heere gedacht Farel in zijn ballingschap.

Gezegend zijn allen, die op Hem wachten.

Intussen had Farel andere droeve lessen te leren. In Straatsburg ontstond een groot twistgesprek over de leringen van Maarten Luther. Luther zei, dat, terwijl het brood en de wijn in des Heeren Avondmaal brood en wijn bleven, zij niettemin wezenlijk en waarlijk het lichaam en het bloed van Christus waren.

Farel smartte het zeer, dat Luther deze dwaling leerde en dat velen, die het Evangelie beleden, het met hem eens waren. Hij schreef scherp tegen Luther, er bij blijvend, dat brood en wijn slechts tekenen waren ter gedachtenis van het lichaam en bloed van Christus.

Maar Luther was en bleef doof voor Farels argumenten en een droevige tijd van disputeren en argumenteren volgde. Farel had door bittere ervaring te leren hoe weinig men kan vertrouwen zelfs op mannen, die God verwekt heeft om Zijn werk te doen en aan wie Hij licht en kennis geeft.

Het maakte Farels weg eenzaam, want hoezeer hij Luther, Faber, Roussel en Hausschein ook

liefhad, er was onder hen allen niet één, die de paperij geheel en volkomen wilde loslaten en naar Gods Woord alleen terugkeren. Zo werd de gelukkige tijd te Straatsburg bewolkt en donker. Maar Farel leerde intussen minder op de mens te zien en meer op God te letten. Het was ongetwijfeld een zeer verdrietige tijd voor hem. Ons wordt verhaald, dat een oneerbiedig woord van Christus gesproken, hem meer ontroerde dan het steken met een zwaard. Dat Luther, die nu de leider van duizenden was, in het stuk van de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur (ubiquiteit) en dus ook in de leer van het Avondmaal dwaalde, was een bittere teleurstelling voor Farel. Zo gingen de dagen voorbij tot de herfst van het jaar 1526.

HOOFDSTUK 18