• No results found

Het staat niet aan ons om te beoordelen hoeveel vleselijke ijver en menselijke opwinding er was in het werk, gedaan, op de dag in de kathedraal van Neufchatel, waarvan ik u in het vorige hoofdstuk verteld heb. Zonder twijfel waren de instrumenten, aldus door God gebruikt, onvolmaakt en bestond er mogelijkheid tot het, maken van fouten. Maar dat het Gods werk was, daaraan kunnen wij niet twijfelen, zolang de Schrift waar is en God onveranderlijk is Wiens plechtige woorden wij lazen, gesproken van de afgoden van ouder tijden: “De gesneden beelden van uw goden zult gij met vuur verbranden.” En het is God Zelf, Die de geschiedenis van deze oudere tijden geschreven heeft toen afgoden verbroken werden en altaren afgebroken, zelfs zoals geschiedde op die oktoberdag te Neufchatel.

In één boek van de Bijbel zult u niet minder dan zesmaal koningen horen noemen, die God met woorden van lof gedacht omdat zij hetzelfde vernielingswerk in gehoorzaamheid aan Hem gedaan hebben.

Zegt u, dat dit beelden van heidense goden waren en dat er daarom een verschil was met het breken van de Maria-beelden en van de beelden van Christus Zelf? Het is waar er is verschil, maar het verschil is, dat het in de ogen van God een minder verschrikkelijke misdaad is neder te knielen voor een heidense afgod dan Zijn Naam te vermengen met beelden van hout en steen en bovenal van een stukje brood te zeggen: dat is, niet dat betekent, God Zelf. Geen heidense afgoderij heeft die diepte van zonde ooit bereikt. De heidenen zeggen: dit afgodsbeeld stelt onze God voor; de papist zegt: die ouwel is mijn God. En met het oog op de beelden zullen wij, indien wij door de Heilige Geest de levende Christus binnen in ons kennen, met grotere afschuw huiveren van een beeld, dat van Hem door mensenhanden gemaakt is, dan van een blok hout of steen, dat een god vertegenwoordigt die niet bestaat. Het eerste geval, het maken van een beeld van de levende God door mensenhanden, is een bespotten van Zijn heilige Naam; wat in het tweede geval het maken van een blok hout, of steen dat een god vertegenwoordigt, niet zo is, hoewel beide afschuwelijk zijn in Gods ogen.

En indien wij van de levende God iets kennen, indien Zijn eer op ons hart gebonden is en indien wij enige eerbied voor Zijn heilige Naam hebben, dan zullen wij Hem zelfs nu nog danken voor dat werk, dat op die dag in de grote kerk van Neufchatel verricht is.

Maar wat deden de priesters, kanunniken en monniken van de vijf kloosters al die tijd? Waren zij slapende terwijl het Evangelie aldus, dag na dag, van juni tot einde oktober, gepredikt werd? Zij zijn klaar wakker en springlevend geweest. Ze hadden boden naar Bern gezonden met het dringende verzoek hen van Farel te verlossen en ze hadden het volk verboden naar hem te luisteren. Zij hebben hem in de voorzomer voor de overheid gedagvaard en hem veroordeeld tot een boete van 10.000 kronen. Deze veroordeling, zeiden ze, was een rechtvaardige straf voor het laten aanplakken van de plakkaten, waarin gezegd werd, dat de priesters dieven, moordenaars en verleiders van het volk waren.

Farel antwoordde daarop, dat hij die plakkaten niet aangeplakt heeft, maar dat niettemin, als zij van hem begeerden te ontkennen, dat de priesters dieven en moordenaars waren, hij dit moest afwijzen. “Want,” zo zei Farel, “is niet iemand die onder valse voorwendsels gelden afperst, een dief? En als u een man een moordenaar noemt, die alleen het lichaam doodt, hoeveel te meer is hij een moordenaar, die zielen verwoest en zondaren, die vergaan, van Christus afhoudt?”

De burgers hadden daarop van de priesters geëist, dat zij een openbare bespreking met Farel houden zouden. “Heeft Farel het bij het verkeerde eind,” zo zeiden zij, “laat ons dan tenminste

horen wat u te zeggen hebt. Zegt ons welk bewijs u hebt dat hij een ketter is. Spreekt vóór of tegen hem, maar laat ons beide partijen horen.”

Maar de priesters zwegen. De burgers hadden toen een papier naar de kanunniken gezonden, bevattende de redenen waarom zij geloofden, dat Farel het bij het goede eind had; maar de kanunniken behandelden dit papier slechts met stilzwijgende minachting. En zo werden, de burgers er tenslotte toe gebracht in te zien, dat van de priesters niets verwacht moest worden en het had geen zin meer hun verlof of advies te vragen. Enigen van het volk hadden zelfs vóór 23 oktober enige beelden in de straten verbroken, teneinde de priesters te dwingen hun meningen te zeggen, maar alles tevergeefs. En nu was het uur aangebroken, dat op de priesters geen beroep meer gedaan werd; het volk leerde naar de Heere vragen en de priesters voelden hun machteloosheid tegenover Gods almacht. Zij, die niet overtuigd waren na alles wat zij gezien en gehoord hadden, vluchtten verschrikt weg en Neufchatel was vrij.

Het was nog geen jaar geleden, sinds de “arme godvruchtige Farel in de kracht van de Heilige Geest gekomen was om Neufchatel voor Christus op te eisen.” En hoe had God hem tot dat wonderlijke ogenblik, waarop hij zag, dat de laatste afgod vernietigd was en de laatste priester Neufchatel verlaten had, om nooit weer terug te keren, geleid! En nu door niemand gehinderd kon hij de blijde boodschap brengen en God danken voor de zielen, die werden toegebracht.

Door niemand gehinderd! Maar was George de Rive er dan niet meer? Maar hij, arme man, was geheel en al hulpeloos. Hij schreef aan prinses Jeanne over de verschrikkelijke dag toen de beelden gebroken werden. Het was nutteloos voor hem om tegen het volk, dat verklaarde dat God in geloofszaken hun enige bestuurder was, iets te zeggen. Al wat hij kon doen had hij gedaan: dat was, al de ornamenten, die hij vinden kon in de privé kapel van de prinses, in het kasteel op te sluiten. Daar had hij haar beelden en haar kapelorgel verborgen. Ook had hij gezorgd voor een toevluchtsoord in de kloosters, voor de priesters en kanunniken en de koorknapen, meer kon hij niet doen.

Prinses Jeanne nam van deze brief geen notitie. Daarvoor gaf zij te weinig om de rustige ouderwetse stad, die zij nooit weer terug hoopte te zien. Zij konden daar doen wat zij wilden mits zij maar op tijd haar inkomsten trok.

In april zond Prinses Jeanne haar jongste zoon Frans, om er zeker van te zijn, dat het volk van Neufchatel hun trouw jegens haar behouden had. Frans was geheel voldaan toen hij zag, dat zij getrouwe onderdanen waren. En toen diegenen van de burgers, die nog papisten waren, hem smeekten de Roomse eredienst weer te herstellen, gaf hij hun te verstaan, dat hij niet gekomen was om zich met godsdienst in te laten. Zij moesten dat zelf maar regelen zo goed zij konden. Zo verdween de laatste hoop van de papisten. Zij vormden de kleinste en zwakste partij en hadden zich stil te houden.

Intussen waren er twee tafels voor het breken van het brood in de kerk geplaatst in plaats van het gebroken altaar, en een preekstoel werd tegen een pilaar geplaatst en daar predikte Farel zonder gestoord te worden. “Hier,” zei hij, “kunt u de dienst houden waarin de Vader zich verblijdt; eindelijk kunt u Hem in geest en in waarheid aanbidden. De grote Zon der gerechtigheid Jezus Christus en de heerlijkheid van Zijn evangelie heeft noch onze brandende wierook noch onze kandelaren en waskaarsen nodig. De antichrist, die niets anders te vertonen heeft dan verachtelijkheid, donkerheid en bedrog, moet wel zoeken naar alles wat hij maar vinden kan om zijn duivelarij luister bij te zetten. Jezus, Die de Waarheid is, verwerpt dit alles. Hij Zelf is genoeg en niets meer is noodzakelijk. Door God zijn al zulke dingen vervloekt, welke Zijn dienst genoemd worden, maar die Hij zelf niet bevolen heeft. Laat ons de Heere Jezus bidden, dat Hij van ons een zuivere en heilige vergadering make, gezuiverd van alles, dat Hij niet bevolen heeft, zodat onder ons niets gezien worde dan Jezus alleen en datgene, dat Hij bevolen heeft, zodat, wij in Hem en Hij in ons, wij Hem door een levend

geloof mogen dienen en onze gezegende God en Vader, die leeft en regeert met de Zoon en de Heilige Geest tot in eeuwigheid, vereren.” George de Rive was zelf overtuigd, dat de zaak voor het Pausdom verloren was. Hij liet de bevolking één voor één stemmen of zij de mis hersteld wilden zien. De stad wachtte met ongeduld op het resultaat. Dit was: achttien stemmen voor het evangelie meer dan voor de mis en dus werd de mis afgeschaft. De Gouverneur zelf en de stadsregering zetten hun zegel onder deze beslissing. Toen stond de Gouverneur op en zei: “Ik beloof niets te doen, dat tegen de beslissing van deze dag indruist, want ik ben er zelf getuige van, dat de zaak netjes en eerlijk zonder bedreiging of dwang geschied is.” En zo bleef de zaak rusten tot op de huidige dag. Het is opmerkenswaard, dat in de brief, die de Gouverneur aan Prinses Jeanne schreef en in alle andere rapporten door hem over deze grote gebeurtenissen geschreven, de naam van Farel niet genoemd is. De vernietiging van de beelden, de verandering van de eredienst, de afschaffing van de mis, werd door de Gouverneur beschreven als het werk van de burgers; evenmin brachten de burgers zelf Farel naar voren als de persoon op wiens gezag zij gehandeld hadden. De stem die tot hen gesproken had, kwam van de lippen van een ander; het was de stem, die uit de, hemel sprak.

Christus had Zijn schapen in deze woeste hoek van de woestijn en Zijn schapen volgden Hem, want zij kennen Zijn stem. De verlichting van de Heilige Geest, zeiden de burgers, en het heilige onderwijs van het evangelie, zoals wij het in Gods Woord vinden, hebben ons bewezen, dat de mis een misbruik is zonder enig nut en dat ze meer bijdraagt tot een oordeel dan tot zaligheid van zielen. Wij zijn bereid om te bewijzen en te verzekeren, dat in het vernielen van de altaren wij slechts dat gedaan hebben wat recht en aangenaam is in Gods ogen. Ja, in de tegenwoordigheid van God Zelf werd Farel niet meer gezien. Het was Gods stem die gesproken had; het was het licht van God, dat van de heerlijkheid geschenen had op de donkere oude stad en in de heerlijkheid van dat Licht werd Farel niet langer meer gezien.

Farel moest in die donkere natte nacht nabij Straatsburg leren hoe weinig hij kon verrichten, maar leerde de les welk een machtig werk Christus doen kon.

HOOFDSTUK 29.