• No results found

In de maand juni van het volgende jaar (1532) keerde Farel met nieuwe meed naar Granson terug om zijn werk aldaar weer te verrichten. Verscheidene personen, die het evangelie gehoord hadden, wensten nu zelf als predikers op te treden en Farel en enige van de oudere predikers waren nieuwsgierig te weten of zij wel voldoende in de Schriften onderwezen waren. Daarom bleven zij enige dagen tezamen, om het Woord Gods te lezen en gebedsoefeningen te houden. Op zekere dag deelde men Farel mede, dat er twee vreemde-lingen waren, die hem wensten te spreken. Zij werden binnen gebracht, zagen er uit als buitenlanders, waren door de zon verbrand, maar spraken vloeiend Frans. Hun wonderlijke geschiedenis was spoedig verteld. Lang, zeer lang geleden, zo zeiden zij, toen de Roomse keizer Constantijn alles in het werk had gesteld om met de heidense wereld te vermengen, hadden hun vaderen zich afgezonderd, omdat zij niet tot hen gerekend wilden worden, die twee meesters dienden. Zij waren weggevlucht om in eenzame bergvalleien, om in de hoge alpen van Piemont te wonen. “En daar” zeiden de twee vreemdelingen, “hebben wij als kinderen sindsdien gewoond.” Nimmer hebben wij de paus erkend en slechts de Bijbel tot onze onderwijzing gehad. Daarom hebben wij geen aanbidding van de heiligen, noch beelden, noch ouwels, en worden wij ketters en ongelovigen genoemd.”

Deze mannen waren de Waldenzen.

U zult u herinneren, hoe juist in de tijd van Willem Farels geboorte een leger op de Waldenzen afgezonden werd, waardoor 4000 van deze getuigen van God, dood op de bergen zijn achtergebleven. Onder dit getal waren 400 kinderen, die verjaagd en vermoord werden, tussen de sneeuwtoppen, terwijl kleine Willem vredig in zijn wieg te Les Farelles sliep. On-geveer 90 jaren tevoren, waren er eveneens zeer velen omgekomen, aangevallen als ze waren door benden krijgsknechten uit Savoije, juist met Kerstmis; toen werden ook niet minder dan 80 kleine kinderen op een plaats gevonden, bevroren in de sneeuw, in de armen van hun dode moeders. Na lange tijd kwam het nieuws over de bergen tot ons, dat in Duitsland, Frankrijk en Zwitserland predikers waren opgestaan, die alleen in de Bijbel geloofden en die hetzelfde oude evangelie predikten, waarvoor de Waldenzen geleden hadden en gestorven waren. Eén van de bergleraren besloot daarop te gaan zien, of deze geruchten waarheid bevatten. Zijn naam was Martin Gonin. Hij vertrok en reisde rond tot hij enige van deze predikers aantrof en kwam terug om het goede nieuws te vertellen en om in de dorpen de goede boeken te verspreiden welke hij van hen had meegebracht. Na deze boeken gelezen te hebben en Martins verhaal te hebben vernomen, werden er twee Waldenzische predikanten, Barbes genaamd, door hun broederen uitgezonden, om meer van de evangeliebelijders in Zwitserland te vernemen en gemeenschap met hen te oefenen, omdat zij hetzelfde dierbare geloof bezaten als zij zelf. De namen dezer Barbes waren George Morel en Peter Messen. Eerst begaven zij zich naar Bazel en vroegen aldaar naar het huis van onze oude vriend Hausschein. De oude man was verblijd en verwonderd toen deze eenvoudige mannen uit de valleien hem hun verhaal deden, en hem de papieren toonden, welke zij bij zich droegen, waarop zij een belijdenis van hun geloof hadden geschreven. Zou u graag willen weten, wat er op geschreven stond? Dan zal ik u er iets van meedelen.

“Christus,” zeiden zij, “is ons leven, onze waarheid, onze vrede, onze gerechtigheid, onze herder, onze pleitbezorger, ons offer en onze hogepriester, die gestorven is voor de zaligheid van hen die geloven.” Ook stond erin geschreven, dat de pauselijke godsdienst een vermenging was van Joodse, heidense en christelijke ritus. Hausschein keek naar deze mensen

met verwondering en blijdschap. “Ik dank God,” zei hij, “dat Hij u tot zulk een groot licht geroepen heeft.”

Hausscheins vrienden kwamen nu in zijn huis te Bazel tezamen, om de mensen uit de bergstreken te zien, die het Woord van God trouw waren gebleven en het evangelie nimmer verloochend hadden. Maar toen de Barbes verder ondervraagd werden waren de antwoorden niet geheel bevredigend. De Barbes beleden, dat uit vrees en door een verlangen naar vrede, zij de Roomse priesters toestonden hun kinderen te dopen en dat zij soms met de Papisten meegingen naar de mis. Maar dit gedrag werd door de getrouwe Hausschein sterk veroordeeld, want, zei hij, heeft niet Christus geheel en al aan de gerechtigheid van God voldaan, is er dan nog enige noodzakelijkheid om nog andere offeranden te doen dan dat van Golgotha?

Door amen te zeggen op de mis, door de priesters bediend, zo ging Hausschein voort, verloochent u de genade van Jezus Christus.

Voorts ontdekte Hausschein, dat de Barbes meenden dat ieder mens van nature nog iets goeds bezat, waardoor hij goede werken deed. Maar de, oude dienstknecht deelde hun mede, dat nimmer enig goed werk tot stand kan komen, dan door de Heilige Geest.

De Barbes, die eenvoudige bescheiden mensen waren, waren over deze terechtwijzing niet gebelgd, te meer niet, omdat zij wel verwachtten, dat hun vrienden in het buitenland veel meer kennis bezaten dan zij zelf. Zij bekenden hun onwetendheid en waren dankbaar onderwezen te worden.

Eindelijk verlieten de Barbes Bazel om naar hun bergen terug te keren. Maar helaas, op hun weg er heen trok hun heilig gesprek de aandacht van een paar papisten te Dyon in Frankrijk.

Beiden werden gegrepen en te Dyon gevangen gezet. George Morel slaagde er in te ontsnappen, maar Peter Masson werd ter dood veroordeeld.

In de dorpen van de valleien heerste grote droefheid toen George Morel alleen terugkwam.

Maar iedereen was nieuwsgierig te horen alles wat hij te vertellen had. Hij verhaalde getrouw hoe meester Hausschein hun verweten had gemeenschap met Rome te hebben. Van deze tijd af was er verdeeldheid onder de leraren, sommigen zeiden Hausschein heeft gelijk, anderen verdedigden het plan om op broederlijke voet met de roomse priesters te verkeren. Tenslotte kwamen alle Barbes uit de dorpen tezamen, om over deze aangelègenheid van gedachten te wisselen. Doch daar zij de kwestie niet konden oplossen, besloten zij twee hunner naar Zwitserland te zenden. De ene was George en de andere Martin Gonin, dezelfde die de eerste reis gemaakt had op zoek naar de evangeliepredikers., Deze twee Barbes dan werden gezonden om de grote prediker op te zoeken, en zo mogelijk hem mee terug te brengen om hun te zeggen wat zij behoorden te doen.

Het was een lang verhaal, dat Farel van de twee leraren der valleien vernam. “En nu,” zo vroegen zij Farel, “wilt u met ons mee terug gaan? Alle Barbes zullen samen komen, om te luisteren naar wat u te zeggen hebt.” Farel was verblijd en zijn vriend Saunier was bereid met Farel mee te gaan, indien deze daartoe kon besluiten. Maar het grootste deel van Farels vrienden waren met afschrik vervuld, toen zij vernamen hoe groot de afstand was, welke de valleien van hen verwijderd waren. Bovendien was er juist een nieuwe vervolging tegen de Waldenzen gaande, welke vervolging door het Parlement van Aix-les-Bains was uitgevaardigd. De gevangenissen van Savoije en Piemont waren reeds gevuld met Waldenzen.

De Hertog van Savoije was een bittere vijand van het evangelie en Farel moest dan door dit land trekken; waar de bescherming, van Bern van geen nut voor hem was. Maar geen van deze bezwaren konden Farel weerhouden mee te gaan. Hij zag dat de zaak te belangrijk was, dan dat deze zaak om wat gevaren zou mogen worden verwaarloosd. Ja, de eer van Christus was er mee gemoeid. Farel maakte zich dan ook onmiddellijk voor de lange reis gereed en

half augustus stond hij klaar om te gaan. Het schijnt dat de Barbes hem vooruitgegaan zijn om de broederen mee te delen, dat Willem Farel op weg was naar de valleien. Toen zij dat vernamen begaven sommigen zich onmiddellijk op reis om de Zwitserse predikanten tegemoet te gaan en hen door geheime paden naar de valleien te brengen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft zich ook nog een derde predikant bij Farel en Saumier aangesloten.

Hij was eveneens een Fransman, Robert Olivetanus genoemd, en van wie we zo nu en dan meer vernemen zullen. Hij was student geweest in Parijs en was een neef van Johannes Cal-vijn, die in 1509 te Noyen in Picardie geboren is.

HOOFDSTUK 38