• No results found

De verschillende gezichten van het alsof

De driehoek van werkelijkheden

Hoofdstuk 1 De drie gezichten van de fictie 1.1 Inleiding

1.2 De verschillende gezichten van het alsof

Het verhaal

Hoofdstuk 1 De drie gezichten van de fictie

1.1 Inleiding

In het eerste deel van dit onderzoek staat het verhaal van de fictie centraal. Om de woorden van dat verhaal te kunnen rangschikken, moet eerst gekeken worden naar hun achtergrond en inhoud. Dit inleidende hoofdstuk geeft daarom een schets van de wijze waarop de fictie vervlochten is met een mensenleven.

Hoewel de fictie veel kleurrijke vertegenwoordigers kent, kan ze worden onderverdeeld in drie hoofdvormen. Ik noem ze de verhalende, de verklarende en de bepalende fictie. De laatste vorm woont in de wereld van het recht en vormt het thema van dit onderzoek. Na een korte uiteenzetting van deze drie basiscategorieën, bespreek ik in dit hoofdstuk eerst de rol van het alsof in verhalen. Voortbordurend op deze literaire verbeelding komt de verwevenheid tussen taal en fictie aan bod. Ik onderzoek de visie van de filosoof Bentham die het alsof-karakter van de fictie noodzakelijk acht voor de taal en het denken. Dat gezichtspunt vormt een overstap naar de tweede vorm: de verklarende fictie waarbij het alsof wordt ingezet ten behoeve van de logica. Bij deze variant spelen de ideeën van de denker Vaihinger een essentiële rol. Hij beschouwt het bewuste fingeren als een onmisbare factor in de wetenschap. Na de bespreking van deze twee varianten van de fictie komt de derde categorie, de bepalende fictie, in beeld. Ik onderzoek hoe het alsof haar plaats vindt in het recht en uitgroeit tot een afzonderlijke categorie: de rechtsfictie. Een korte conclusie sluit dit eerste hoofdstuk af.

1.2 De verschillende gezichten van het alsof

1.2.1 De verhalende, de verklarende en de bepalende variant

In Alice’s Adventures in Wonderland vertelt Carroll hoe Alice, na een val in een konijnenhol, een magische wereld binnen tuimelt. Alice ontmoet pratende deurknoppen, een konijn dat een horloge draagt, een waterpijp rokende rups en een leger van spelkaarten dat een harteloze koningin dient.Op haar reis door dit wonderland voert Alice verwarrende gesprekken met deze wonderlijke wezens. De gebeurtenissen worden ‘vreemder en vreemder’. Bij zijn verslag van deze avonturen van Alice maakt Carroll gebruik van verzonnen elementen.56

Het boek past daarom prima in de eerste, tevens oudste categorie fictie: de verhalende 56 Van Dale, tweede betekenis van het woord fictie.

variant. Deze variant wordt in het Woordenboek der Nederlandsche Taal in de 16e eeuw omschreven als:

“een dichtinghe oft versieringhe” oftewel “een verzonnen verhaal”57

Deze verhalende fictie zit in ons bloed, mensen zijn nu eenmaal spreekwezens. Verhalen brengen structuur in de alledaagse chaos. Ze geven ons helden aan wie we ons kunnen optrekken en leveren schurken die we weg kunnen trappen. We hebben behoefte aan verhalen die ons meeslepen en betoveren, zelfs nu we leven in een wereld die grotendeels ‘onttoverd’ is. De wetenschap heeft weliswaar het magische denken verdrongen door de idee dat alles beheersbaar zou zijn met modellen, maar ze geeft ons geen antwoord op de vraag hoe we moeten leven. De behoefte aan dat antwoord verklaart de populariteit van auteurs als Tolkien en Rowling.58 In hun vertellingen heeft het leven immers een doel. Toch is het begrip fictie ruimer dan het literaire verhaal. Latere edities van het Woordenboek der Nederlandsche Taal voegen een tweede uitleg toe aan het begrip. Als fictie geldt voortaan ook:

“een voorstelling die men als uitgangspunt neemt van eene beschouwing of gedragslijn, doch waaraan geen werkelijkheid beantwoordt.”59

Ook in deze variant heerst het alsof. We nemen iets aan omdat het van nut is voor een theoretische beschouwing of redenering, hoewel we weten dat het veronderstelde niet waar is of zelfs paradoxaal.60 Zelfs de wiskunde, een door de ratio gedreven vakgebied, kan niet zonder de menselijke verbeelding. Dat blijkt onder meer uit het bestaan van irrationele cijfers, zoals het negatieve getal. Niets in de werkelijke wereld stemt overeen met dat begrip, het is een grootheid die niet eens kan bestaan. De Griekse wiskundige Diophantus (ca. 200-285) noemt vergelijkingen met een negatieve oplossing dan ook absurd. Maar als we fingeren dat negatieve getallen bestaan, dan worden bepaalde berekeningen mogelijk en kunnen we weer andere antwoorden vinden. Het onbestaanbare fictieve getal blijkt noodzakelijk voor de oplossing van een wetenschappelijk probleem.61

Ook buiten de wiskunde wordt het alsof-karakter van de fictie gebruikt voor wetenschap-pelijke verklaringen. Zo wordt de grondslag van het vrije markt denken beheerst door een verzonnen mens: de homo economicus als nutsmaximaliseerder. Deze mens zou worden gedreven door egoïsme, hij lijkt bovendien in staat om zijn behoeften op rationele wijze in te vullen door bij elke beslissing nauwkeurig kosten en baten tegen elkaar af te wegen. 57 Zie WNT 1567, vermeld door Van der Sijs 2010.

58 Volgens Heijne 2013, blz. 32, willen wij ons met deze verhalen weer “een spiritueel wezen” voelen. Wellicht is de term ‘heroïsch wezen’ passender, we zijn graag de held van ons eigen verhaal.

59 Van der Sijs 2010. Geciteerd wordt de omschrijving in WNT uit 1720. 60 Van Dale, eerste betekenis van het woord fictie.

1

H o of ds tu k 1

Met de schepping van deze fictieve mens kantelt het denken over de economie, van een moraalfilosofie wordt ze vooral een wiskundig rekenmodel.62 De fictie wordt hier benut als een verklarende basis voor een door het wiskundige denken gedreven theoretisch concept.63 De homo economicus is echter een fictieve figuur. Zijn gedragingen en keuzes stemmen op geen enkele wijze overeen met die van een mens van vlees en bloed. Dat wordt inmiddels ook erkend.64

Ook in het recht loopt een fictieve mens rond. Het is een eendimensionaal beeld van de mens die zich in een bepaalde juridische situatie op redelijke, doordachte en verantwoorde wijze gedraagt. Deze homo juridicus speelt in het fiscale recht zijn rol als normfiguur, onder meer als de goede koopman.65 Ook deze maatman bestaat niet. De goede koopman is een alsof gedachte die haar nut in de praktijk van het fiscale recht bewijst met het een normatief programma dat niet herleid is uit feitelijke gedrag.66

De wereld van het recht kent nog meer concepten die gebouwd zijn op fictie.

De fictie van de vrije wil

Al sinds Aristoteles buigen filosofen zich over de vraag of een mens bewust controle kan uitoefenen over zijn beslissingen, keuzes en gedrag. Sinds een tiental jaren voegen ontwikkelingen in de neurowetenschap een nieuwe dimensie toe aan deze kwestie. Uit experimenten zou geconcludeerd kunnen worden dat de keuzes die wij denken te maken in feite al vastgelegd zouden zijn.67 Zo kan een strategisch geplaatste magneet in de hersenen bewerkstelligen dat iemand alleen zijn linkerarm kan optillen, hoewel deze mens denkt dat hij bewust kiest voor die arm. Vanuit die experimenten is het voor neurologen een kleine stap naar de stelling dat ons bewustzijn een bijverschijnsel is van biochemisch bepaalde factoren.68 De hersenwe-tenschapper Swaab concludeert zelfs dat in onze genen het overgrote deel van ons karakter en talent onwrikbaar zou vastliggen. Een mens zou daardoor niet meer zijn dan een vooraf gedefinieerd brein.69 Wie daarvan overtuigd is, zal ook concluderen 62 Bregman & Frederik 2015, blz. 9-10, wijzen erop dat Locke, Smith en Mill, grondleggers van de klassieke

econ-omie, moraalfilosofen zijn. De wiskundige benadering van de neoklassieke school wordt later geïntroduceerd door Jevons (1835-1882) in zijn Theory of Political Economy (1871).

63 De bruikbaarheid van zo’n fictieve mens is echter beperkt tot zijn eigen theoretische context. Zie ook Sedlácek 2011, blz. 6.

64 Met de opkomst van de sociaal-psychologie wordt het beeld van de mens als zuiver rationele beslisser sterk genuanceerd. Zo stelt de prospect theory onder meer dat bij het nemen van beslissingen zekerheden zwaarder wegen dan kansen. Zie verder Kahneman & Tversky 1979, blz. 82 e.v. Ook Van Dijk & Zeelenberg 2009 laten zien dat de menselijke beslisser lang niet altijd rationeel handelt.

65 Vgl. ook de reasonable man en de goed huisvader. Idealiter weerspiegelt het gedrag van deze normfiguren het oordeel van de samenleving over de wijze waarop iemand zich in een bepaalde situatie zou moeten gedragen. 66 Limbach 1977, geciteerd door Hutter & Teubner 1994, blz. 113. Anders dan Limbach beschouwen deze auteurs de fictieve mens niet als een constructie in de rechtswetenschap, zij zien deze normfiguur als een “geïnstitu-tionaliseerde vorm van communicatie.”

67 Van de Heijden 2010. Zij is een hartstochtelijk verdediger van het erkennen van het bestaan van de vrije wil. 68 Van Tuel 2014, blz. 22.

69 Zie Swaab 2010. Het bestuderen en meten van hersenactiviteit negeert echter de subjectieve beleving van het bewustzijn. Daar gaat Swaab ten onrechte aan voorbij.

dat van een vrije wil geen sprake is. Door echter te fingeren dat de vrije wil bestaat, kunnen we de moeizame discussie over de neurologische invloed op onze keuzes en beslissingen vermijden. In het strafrecht is deze fictie onmisbaar, het geloof in de vrije wil is noodzakelijk om iemand verantwoordelijk te kunnen stellen voor zijn daden.70

De fictie van de vrije wil is, net als het gefingeerde negatieve getal en de fictieve (norm)mens, uitermate praktisch.

Uit de beschrijving van zowel de verhalende variant als de verklarende vorm van de fictie blijkt dat het alsof op gespannen voet staat met de werkelijkheid. In dat opzicht is elke fictie onwaar. Ze heeft daarom in het recht geen goede naam: aan feiten (die we ‘vinden’) wordt in het recht een grotere waarde toegekend dan aan ficties (die we ‘creëren’).Toch is het alsof ook aanwezig in het recht, dat blijkt ook uit het voorbeeld van de vrije wil. In 1773 verschijnt deze derde categorie van de fictie, de bepalende variant, in het Nederlandse woordenboek. De omschrijving luidt als volgt:

“men verstaat ‘er door in een regtskundige zin, een onderstellinge van de Wet, die aan een Persoon of Zaak een kwaliteit geeft, die hij uit de natuur niet heeft, om daar op te vestigen een gevolg van een zeekere dispositie, de welk zonder die onderstelling strijdig zoude zijn met de Reede en de Waarheit.”71

Deze fictievorm vertegenwoordigt het alsof “door wetsduiding, door wetsbepaling.”72

Deze rechtsfictie heeft als enige in het trio ook een rechtsgevolg, ze is daarom de bepalende vorm van het alsof. Net als haar familieleden, de verhalende en de verklarende variant, is de fictie in het recht gericht op een bepaald nut. In 1773 schrijft Boey dat deze rechtsfictie wordt ingevoerd:

“alleen tot gemak, en voordeel der saamenleving, omdat zij van de zelve uitwerkinge zijn, als de waarheid, dus moeten zij die imiteeren en niets aan onze denkbeelden voorstellen dat teegenstrijdig is met de waarschijnlijkheit, vervolgens fingeert of onderstelt men nooit een zaak die onmoogelijk is.”73

Aan het gebruik van de fictie in het recht verbindt deze jurist strenge voorwaarden. Zou een ondenkbare zaak worden gefingeerd, dan is dat nadelig voor het aanzien van het

70 Vaihinger 1911, blz. XII.

71 Boey 1773.

72 Van Dale, derde betekenis van het woord fictie. Uit die omschrijving blijkt dat de fictie ook gecreëerd kan worden door de rechter (de wetsduider). De fictievormende rechter is evenwel uitgesloten van het onder-zoeksgebied.

73 Boey 1773. Hij deelt kennelijk Aristoteles’ opvatting over fictie als imitatie van de werkelijkheid. Die mimesis wordt ook gebruikt in de kunst. Daar weerspiegelt ze niet slaafs het bestaande, maar ze schept een nieuwe werkelijkheid die het bestaande omvat.

1

H o of ds tu k 1

recht. Daarom stelt Boey dat de ficties moeten waarborgen dat ze “de waarschijnlijkheid behouden en (…) vernietigen alle schijn dat het zoude zijn een vinding of onderstelling.”74

Inmiddels is dit vereiste vervallen. Het werkterrein van de bepalende rechtsfictie is bovendien aanzienlijk ruimer geworden dan de door Boey geschetste imitatie.

1.2.2 De gelijkenis in de drie gezichten

Uit de bovenstaande schets blijkt dat de drie varianten van het alsof een aantal kenmerken delen. Zo staat elke fictie op gespannen voet met de feiten: een fictie is een voorstelling die onwerkelijk is.75 Dit kenmerk is zichtbaar in de taalkundige wortels van het begrip fictie. Het woord fictie is gebaseerd op de Latijnse term fictio die betekent ‘vorm, gedaante, gefingeerde voorstelling’. Fictio is afgeleid van het werkwoord fingere dat vertaald kan worden als een ‘nabootsen, voorwenden, vervaardigen, doen alsof’. De eerste keer dat dit werkwoord opduikt in de Nederlandse woordenboeken is in 1347, waar het begrip fingeren wordt uitgelegd met een wat wonderlijk voorbeeld:

“de coninc fingierde (…) ofte hi in slape ware bevaen.”76

De koning slaapt niet werkelijk. Hij veinst dat hij slaapt en heeft daar ongetwijfeld gewichtige redenen voor. Dat weloverwogen veinzen geeft de essentie weer van ieder alsof. Elke fictie, zowel de verhalende als de verklarende en de bepalende variant, is een doelgerichte, bewuste afwijking van de werkelijkheid.77 Haar houdbaarheid is bovendien beperkt: de fictie zal moeten oplossen als ze haar doel niet meer kan bereiken. Door haar doelgerichte karakter heeft het alsof de intentie om tijdelijk te zijn. Dekkers spreekt daarom over het vergankelijke nut van de (rechts)fictie.78

Tegelijkertijd wordt met het gebruik van de term fictie gesuggereerd dat er een waterdicht schot zou bestaan tussen de werkelijke wereld van de objectieve feiten en de onwerkelijke, ongrijpbare wereld gebouwd met ficties. In die opvatting wordt de werkelijkheid gekend door onze zintuigen, het is een waarneembare wereld. De fictie lijkt zich te bevinden in een ander universum, losgemaakt van de materiële feitelijkheid.79 De verhouding tussen

feit en fictie is echter gecompliceerder dan deze simpele tegenstelling. Het ‘werkelijke’

74 Boey 1773. 75 Eggens 1958, blz. 316.

76 Van der Sijs 2010. Het voorbeeld komt uit MNW (1347).

77 Deze werkelijkheid geldt nu nog als een verzamelbegrip, later zal ik dit begrip afbakenen. Zie deel 1, hoofdstuk 3, par. 3.7.

78 Dekkers 1935, blz. 47 e.v. Toch lijken sommige ficties te beschikken over het ‘eeuwige’ leven omdat het doel van het fiscale alsof niet veroudert. Vgl. art. 15 Wet VpB 1969 (fiscale eenheid). Als echter ook deze ‘eeuwige’ fictie niet meer in staat is om haar doel te bereiken, bijvoorbeeld door gewijzigde externe regelgeving, dan zal ook zij moeten verdwijnen. Daarin verschilt de fictie van de werkelijkheid die ze verbuigt.

79 Groot 2010, blz. 16. Voor Groot is de mens de spil van beide werelden: hij is onderdeel van de werkelijke wereld die hij waarneemt, maar behoort ook tot de wereld die hij gefingeerd heeft.

karakter van feiten is immers sterk afhankelijk van de context waarin deze feiten worden ‘gevonden’. Elk feit is bovendien een ingekaderd stukje werkelijkheid en weerspiegelt ook daarom nooit het volledige beeld. Kunnen we eigenlijk wel een beschouwing geven over de werkelijkheid zonder fictie, zonder gebruik te maken van onze verbeelding? Om die vraag te beantwoorden wordt eerst ingegaan op de inzet van die verbeelding bij de verhaalkunst.