• No results found

Het eerste gezicht: de verhalende fictie in de literatuur

De driehoek van werkelijkheden

Hoofdstuk 1 De drie gezichten van de fictie 1.1 Inleiding

1.3 Het eerste gezicht: de verhalende fictie in de literatuur

1.3.1 De mythe als oerverhaal

Mensen hebben een sterke behoefte om te begrijpen en te verklaren wat er in de wereld gaande is. Daarom vertellen we verhalen, die vertellingen helpen ons om grip te krijgen op de wereld rondom ons. Vooral op de momenten dat die werkelijkheid ons door de vingers glipt, krijgt de verhalende fictie ruim baan. De verhaalkunst bloeit daarom volop in de jonge jaren van de mensheid, een periode waarin de wetenschap nog geen antwoord heeft op ‘grote’ vragen. Toch geldt niet elk verhaal als fictie, een alsof dat niet in de pas loopt met de werkelijkheid. Dat blijkt uit de verhalen die elke cultuur hanteert om het ontstaan van de wereld te verklaren. In het Chinese verhaal speelt de reus P’an Koe de hoofdrol.

De mythe van P’an Koe

Volgens de overlevering breekt P’an Koe uit het ei van de oerstof en creëert hemel en aarde door de zwaardere delen van het ei van de lichtere te scheiden. Staand in de aarde draagt P’an Koe de hemel op zijn hoofd. Elke dag groeit de afstand tussen de hemel en de aarde en P’an Koe groeit mee.

Als na achttienduizend jaar het werk volbracht is, kan P’an Koe sterven. Met zijn dood geeft hij leven aan alles in de wereld. Uit zijn adem ontstaan de wind en de wolken. Uit zijn ogen groeien de zon en de maan, zijn bloed vormt rivieren en zijn zweet wordt regen. Zijn lichaamshaar verandert in planten en bloemen. Tot slot groeit uit het ongedierte, de insecten die over de huid van P’an Koe kruipen, de mens.80

Scheppingsverhalen kwalificeren echter niet als verhalende fictie omdat ze als werkelijkheid worden ervaren. In de vroege historie van de mensheid wordt immers onwankelbaar geloofd in de vertelde verklaring over het begin der tijden en de plaats van de mens in die kosmos. Ook al worden deze verhalen bevolkt door bovennatuurlijke wezens, (half)goden en legendarische stervelingen, ze vormen voor de verteller en de toehoorder een waar

1

H o of ds tu k 1

beeld van de wereld.81 De (levens)wijsheid in deze vertellingen wordt van generatie op generatie doorgegeven. Ondanks de eindeloze verschillen in cultuur, religie en tijd blijken al deze verhalen eenzelfde antwoord te geven op de vraag hoe de mens, een held met duizend gezichten, tijdens zijn reis door het leven moet omgaan met drempelmomenten, de onvermijdelijke veranderingen die hij ontmoet.82

Voor de oorspronkelijke luisteraars naar deze reisverhalen fingeert de verteller niet, zijn verhaal komt immers overeen met de door deze mensen gedachte werkelijkheid. Dit ‘ware’ verhaal is daarom geen fictie, maar een mythe. Die term is afgeleid van het Griekse

muthos dat ‘woord, opgezegd verhaal, spraak’ betekent. Aanvankelijk bestaat voor de

Grieken geen verschil in de geloofwaardigheid van het verhalende woord in de muthos en de betrouwbaarheid van de dagelijkse logos, de andere Griekse term voor ‘woord’. Het woord van de logos is ‘dat wat gedachten uitdrukt’.83 Vanwege deze inwisselbaarheid van verhaal en gedachte concludeert Vaihinger dat in de Griekse oudheid geen gebruik wordt gemaakt van de ‘fictie’. Hij dicht de Griekse filosofen een gebrek aan onafhankelijkheid in het denken toe, een kwaliteit die nodig is voor de creatie van fictie. Een bewust gebruik van de fictie vereist immers dat de kloof tussen de bedachte wereld en de werkelijkheid bewust wordt aanvaard. Daartoe is de Griek uit de oudheid volgens Vaihinger niet in staat.84

De fictie als non-woord in de Griekse taal

Hoewel ik de vroege Griekse denkers niet graag beticht van een gemankeerd conceptueel denken, lijkt Vaihingers verwijt bevestigd te worden door de Griekse taal. Deze taal kent geen afzonderlijk woord voor het concept ‘fictie’. Wie deze term vertaalt naar het Grieks ziet als antwoord de term ‘μυθιστόρημα’ verschijnen (uitspreken als mythistórima) waarin de term ‘mythe’ kan worden bespeurd. De ver-taalopdracht kan ook het woord ‘Φαντασίας’ opleveren (uitspraak fantasías) hetgeen doet denken aan ‘fantasie’. Geen van beide aanduidingen lijkt echter op het woord fictie, een concept waarin de afwijking van de werkelijkheid bewust wordt gehanteerd. De Latijnse taal van de Romeinen kent wel afzonderlijke woorden voor de fictie (fictio) en de mythe (fabula).85 Dat doet vermoeden dat de Romeinen de bewuste afwijking van de werkelijkheid van de fictie kunnen onderscheiden van de verbeelding van fabels en mythen.

81 Zodra de auteur het verhaal zelf niet (meer) gelooft, maar toch als waarheid verkondigt, is sprake van misleiding van zijn toehoorders. Deze ‘nobele’ leugen, zoals Plato dat duidt, heeft vaak een politiek-sociaal of religieus motief.

82 Zie Campbell 1949, blz. 337 e.v. 83 Leonard & Mc Clure 2004, blz. 4.

84 Olivier stelt echter dat ook in het Griekse recht ficties aanwezig zouden zijn, zie Olivier 1973, blz. 2-3. 85 Afgestemd met Y. Derksen, beëdigd tolk/vertaalster.

In het oude Griekenland wordt dit onderscheid niet scherp getrokken. Pas rond 500 v.C. brokkelt het Griekse geloof in mythen langzaam af. De Griekse mens leert om de wereld (ook) te bezien vanuit een vogelperspectief en wordt onafhankelijker in zijn denken. De filosoof Heraclitus (540-480 v.C.) stelt als een van de eerste dat de mythen geen ware, door goden geïnspireerde, verhalen zouden zijn, maar naïeve vertelsels geschikt voor kinderen. Vanaf dat moment verschuift de Griekse betekenis van de term muthos langzaam in de richting van een op fantasie berustende vertelling, in afwijking van het rationele woord, de logos. Nog later vergroot Plato dit onderscheid tussen het verhalende en het verklarende woord door iedere mythe te bestempelen als een irrationeel verzinsel. Deze filosoof, die zelf gevoelig is voor de betoveringen van de verbeelding,86 wantrouwt elke vorm van fantasie. Plato stelt dat de (axiomatische) waarheid alleen kan worden weergegeven met het rationele woord, de logos. Vanaf dat moment ontgroeit de mythe haar status als waar gebeurd verhaal, ze is een volbloed fictie geworden.87

1.3.2 De zinzoekende mens

Ook nadat de mens zijn geloof in de mythen heeft afgeschud, blijft hij woorden rijgen tot verhalen en gedichten. Ook de moderne, denkende mens wordt immers onrustig bij de gedachte dat hij beland zou zijn in een werveling van toevalligheden. Toch is die werveling reëel: wie om zich heen kijkt ziet onrecht, chaos en willekeur. Ondanks deze ‘bewijzen’ ervaren de meeste mensen het bestaan niet op deze, soms wrede, manier. We ervaren ons leven zoals we dat aan onszelf vertellen.88 Met de verhalen die we onszelf en elkaar voorspiegelen kunnen we de onordelijke wereld ordenen, onze verbeelding stelt ons in staat de weg te vinden in ons leven.

Maar soms creëren we een verhaal dat zo ver verwijderd staat van de realiteit dat het vertekende beeld wel ontrafeld moet worden. Dat overkomt onder meer de sociaal-psycholoog Stapel die, omringd door de rommelige feiten van de werkelijkheid, verlangt naar heldere en simpele oplossingen. Deze overzichtelijkheid lijkt hij alleen tot stand te kunnen brengen door een fabriek van ficties te bouwen op grotendeels gefingeerde onderzoeksdata.89 Uiteindelijk wordt deze wetenschapper door zijn eigen verbeelding ingehaald, dat veroorzaakt een zelf bestelde maatschappelijke dood.90 Meestal zijn de verhalen die we onszelf vertellen kleiner en ook onschuldiger dan het web van verbeelding dat Stapel weeft. Toch is de verbeeldingsdrang aanwezig in ieder mens. Deze verbeelding vormt onze verbinding met de wereld en met elkaar, we hebben haar nodig wanneer de

86 Plato schrijft in zijn jeugd veel gedichten. Zijn ontmoeting met Socrates (omstreeks 407 v.C.) veroorzaakt een vaak beschreven ommekeer in Plato’s leven. Hij verbrandt zijn gedichten en kiest voor de filosofie. Zie Prins 1992, blz. 16.

87 Frank 1930, blz. 340-341. Ze wordt alleen nog in naam geduid als een mythe. 88 Blom 2012, blz. 29.

89 Deze “toevallige” wetenschapper schrijft open over zijn ontsporing, zie Stapel 2012. Toch gunt Nederland hem (nog) geen tweede kans. Die volharding in wrok is mijns inziens onterecht.

1

H o of ds tu k 1

realiteit ons overweldigt. Ze stelt ons in staat te denken dat de wereld anders is en dient als troost. De verhalende fictie is een recept voor klein en groot leed.

Hoewel we in verhalen woorden kunnen ontmoeten die ons verbijsteren met hun waarheid, kenmerkt ook de verhalende fictie zich door een alsof. Niet alleen de auteur, maar ook de lezer is zich daarvan (meestal) bewust. Gedurende de ‘levensduur’ van het verhaal schuiven we dit ‘ongeloof’ opzij omdat we overtuigd willen worden en meegesleept. Dit fingeren door zowel auteur als lezer kan worden aangeduid als de ‘vrijwillige opschorting van ongeloof’, naar het in 1817 door Coleridge geopperde idee.91

Volgens De Martelaere zou deze benadering van literatuur onjuist zijn. Deze gedachte zou worden gehanteerd door een filosoof die te zeer gehecht zou zijn aan zijn theorieën over waarheid en betekenis om te kunnen toelaten dat “een dwaze legende of roman” daarop een uitzondering vormt.92 Volgens De Martelaere is de door Coleridge bedachte fictie- realiteit benadering niet de manier waarop een “normale” lezer zijn verhalen zou lezen.93

Ik denk echter dat het alsof, al dan niet bewust, ook wordt gehanteerd door de lezer van verhalende fictie. We beleven immers onszelf en de wereld door de ogen van de personen die door het verhaal in leven worden geroepen. Zo kunnen we met Shakespeare‘s Romeo de wanhoop van het verlies van een geliefde ondergaan, zonder het echte verdriet te moeten doorleven. Literaire fictie is veiliger dan de werkelijkheid: het alsof kan de “impact van de realiteit” verminderen.94 Het is bovendien een geruststellende gedachte dat ieder verhaal, hoe spannend of hartverscheurend ook, eindigt met het laatste woord. Voor de lezer heeft het verhalende alsof dus een vluchtig karakter, hoewel dit verhaal hem toch duurzaam kan inspireren.95

1.3.3 Het verhaal vervlochten met de werkelijkheid

Bij literaire fictie kan sprake zijn van een bijzondere wisselwerking met de realiteit. Hoewel een romanpersonage niet meer is dan een bouwwerk van woorden, zijn over Anna Karenina, de hoofdpersoon van de gelijknamige roman van Tolstoj, grondige psychologische studies verschenen.96 Ook Sinterklaas, een andere fictieve figuur, oefent elk jaar een aanzienlijke invloed uit op het gedrag van zowel kinderen, die hartstochtelijk in hem geloven, als van hun ouders, die dat niet doen.97 De verhalende fictie betreedt hier de werkelijke wereld, maar ook het omgekeerde is mogelijk. De werkelijkheid betreedt dan de vertelling om vanuit dat verhaal de werkelijkheid te bespelen. Zo laat Cervantes zijn 91 Zie Coleridge 1817, chapter XIV: “that willing suspension of disbelief for the moment, which constitutes poetic faith.” 92 De Martelaere 1988, blz. 730. Ook Groot vindt deze benadering van Coleridge onjuist, zie Groot 2010, blz. 15-18. 93 De Martelaere 1988, blz. 731-732, stelt dat de lezer zich volledig zou vereenzelvigen met literaire karakters, ook als het verhaal afgelopen is. In de wereld van de literatuur zou geen ‘fictie’ bestaan, maar ook geen ‘werkeli-jkheid’. Ik zie die volkomen vereenzelviging eerder als de uitzondering.

94 De Martelaere 1988, blz. 733.

95 Iedereen koestert zijn eigen literaire pareltje. Mijn reisgenoot is The Raven (1845) van Edgar Allan Poe. 96 Zie verder Groot 2010.

held, Don Quichot, in toorn ontsteken over een oplichter die model staat voor iemand waarmee de schrijver een reële twist heeft.98 Deze vervlechting is ook aanwezig in literaire verhalen waarin een rechtsfictie wordt geschetst.99

Het droeve lot van Mr Bumble

Een van de meeste bekende passages uit Oliver Twist heeft betrekking op een juridisch alsof. In dit verhaal van Dickens wordt Bumble, de ‘vader’ van het weeshuis waarin Oliver Twist verblijft, neergezet als een pantoffelheld. Hij wordt voortdurend gekleineerd door zijn echtgenote, mevrouw Bumble. Als Bumble op een kwade dag wordt beschuldigd van diefstal, wijst hij haastig mevrouw Bumble aan. Zij is immers de ware dief. Dit klikgedrag baat hem niet: het Engelse recht houdt Bumble, en niet zijn vrouw, verantwoordelijk voor de diefstal. Een huwelijksrechtelijke fictie veronderstelt namelijk dat een getrouwde vrouw altijd zou handelen onder leiding van haar echtgenoot. Bumble reageert geïrriteerd als hij deze juridische argumentatie hoort. De rechtsfictie staat haaks op de realiteit van zijn eigen huwelijk. “If the law supposes that,” said Mr Bumble, squeezing his hat emphatically in both hands, “the law is a[n] ass - a[n] idiot. If that is the eye of the law, the law’s a bachelor; and the worst I wish the law is, that his eye may be opened by experience - by experience.”100

Het is geen toeval dat de rechtsfictie juist in Engelstalige literatuur op de voorgrond treedt: het alsof speelt in de rechtsorde van common law landen, zoals Engeland en Amerika, een essentiële rol. Het alsofin de Engelse common law is vooral onder de aandacht gebracht door de filosoof Jeremy Bentham (1748-1832). Hij verdient in mijn onderzoek een prominente plaats.

1.3.4 Jeremy Bentham, een denker met hartstocht

De meeste fiscalisten kennen deze veelzijdige filosoof van het begrip Benthamse progressie, een belastingvrijstelling ‘aan de voet’. In een Benthams belastingstelsel wordt deze vrijstelling gerelateerd aan het bestaansminimum. Het wordt onredelijk gevonden om voordelen te belasten die dicht aanliggen tegen de behoefte van mensen om zichzelf in leven te houden. De combinatie van het onbelast blijven van dit bestaansminimum met een proportioneel tarief heeft als effect dat een nooit eindigende, maar steeds zwakker wordende tariefsprogressie ontstaat.101 Benthams ideeënwereld is echter veel ruimer dan deze fiscale voetnoot. Deze denker heeft een bijna schrikbarend omvangrijk 98 Groot 2010, blz. 8-9.

99 Deze fictie-sandwich zien we bijvoorbeeld in Bleak House van Dickens (1852). In deze beschrijving van de zaak Jarndyce vs Jarndyce, het jarenlange getouwtrek over een testament, komen verschillende rechtsficties in beeld.

100 Dickens 1838, blz. 500.

101 Het heffingvrij vermogen in box 3 doet dus geen Benthamse progressie ontstaan. Deze voetvrijstelling is immers niet gerelateerd aan het bestaansminimum. Zie Dusarduijn 2010, blz. 123-124.

1

H o of ds tu k 1

oeuvre bij elkaar geschreven over sterk uiteenlopende onderwerpen.102 In het Victoriaanse Engeland valt Bentham op door zijn progressieve pleidooien voor onder meer de afschaffing van de slavernij, de scheiding van kerk en staat, vrouwenrechten, dierenrechten en seksuele vrijheid. Voor deze sociaal hervormer vormt de rechtsbescherming een juweel van onschatbare waarde. Hij is dan ook sterk gekant tegen de gedachte dat betaald zou moeten worden om toegang te kunnen krijgen tot het recht.103

Aan de basis van Benthams denken ligt het utilitarisme (van het Latijnse woord utilitas: nut). Deze filosofische stroming meet de morele waarde van een handeling af aan de bijdrage die deze handeling levert aan het algemene nut, door Bentham gedefinieerd als “het grootste geluk voor het grootste aantal.”104 Bentham veronderstelt dat een mens altijd streeft naar een zo groot mogelijke mate van geluk, de optelsom van plezier minus pijn.105 Om een samenleving te kunnen creëren waarin dit grootste-geluk-principe kan gelden voor zoveel mogelijk mensen, bepleit Bentham een herziening van het juridische systeem dat in ‘zijn’ Engeland geldt. In dat common law staat recht gelijk aan rechtspraak. De precedenten van rechters worden in hoog aanzien gehouden, niet omdat ze een rationeel systeem zouden vormen maar omdat ze uit de geschiedenis voortkomen.106 In

die omgeving groeit Bentham uit tot een rechtspositivist in hart en nieren. Voor hem kan de schepping van recht alleen geschieden door een wetgever. De codificatie van het recht ziet hij als het enige medicijn tegen het onvoorspelbare, onoverzichtelijke en ontoe-gankelijke Engelse common law. Bentham wil met de schriftelijke vastlegging van rechtsregels niet alleen de rechtszekerheid vergroten, hij wil ook de fundamenten van het recht verstevigen en de tekst van de wet, in zijn ogen een maatschappelijk verbindend normatief kader, verduidelijken. In dat streven naar helderheid botst Bentham geregeld met het gebruik van de rechtsfictie in de common law. Het Engeland van die tijd wordt immers bevolkt door juristen die met behulp van uiteenlopende ficties hun eigen belang nastreven.107 Dergelijke praktijken ondersteunen de stelling van Bentham dat een rechtvaardig resultaat in het recht alleen kan worden bereikt met eenduidige, heldere en toegankelijke wetgeving. Die wetgeving biedt geen plaats voor een troebel alsof.

102 Na zijn overlijden verschijnt zijn werk in elf zwaarlijvige boekdelen, Bentham (Works) 18381843. Deze Bowring -editie is echter onvolledig, het UCL Bentham Project streeft daarom naar heruitgave van Benthams geschriften. Omdat deze Collected Works nog niet voltooid zijn, heb ik de Bowring editie gebruikt.

103 Bentham (1838-1843), Volume II, A Protest against Law-Taxes: “A law tax is the worst of all taxes (…) it lays the burthen not where there is most, but where there is least.”

104 Deze definitie wordt soms aangevuld tot “the greatest possible happiness.” [cursivering SD]. Bentham (Works) 1838-1843, Volume I, The Greatest-Happiness Principle and its Application to Morals and Legislation. 105 Bentham (Works) 1838-1843, Volume I, The Principle of Utility: “Nature has placed mankind under the

gover-nance of two sovereign masters, pain and pleasure. It is for them alone to point out what we ought to do, as well as to determine what we shall do.” Voor een terechte kritiek op dit utilisme verwijs ik graag naar Schofield 2003. 106 Witteveen 2014, blz. 86.

107 Vgl. de sham bail waarbij een advocaat van een gedaagde betaling eist voor de registratie van een gefingeerde borgstelling. Bentham (Works) 1838-1843, Volume VII, Particular Exemplifications of the Vices (…). Zie deel 1, hoofdstuk 2, par. 2.4.1 voor andere voorbeelden.

1.3.5 De symbiose tussen taal en fictie

Om het ‘kwaad’ van de door juristen gecreëerde rechtsfictie te kunnen bestrijden, analyseert Bentham eerst de taal waaruit de fictie geboren is.108 Een fictie kan immers niet worden bedacht als er geen woorden zijn om haar vorm te geven.109 De beeldende kracht van woorden heeft volgens Bentham twee verschillende functies. Op de eerste plaats hebben we woorden nodig om orde te kunnen scheppen in ons eigen hoofd, om onze waarnemingen te ordenen en dat verhaal te vertellen aan onszelf. Met deze innerlijke dialoog proberen we de wereld te bevatten en vorm te geven. Zonder woorden zouden we onze ideeën niet kunnen bedenken. Maar we gebruiken deze woorden ook in ons contact met de ander. De tweede functie van de taal is de uitwisseling van gedachten en ideeën.110 We gebruiken taal niet alleen solitair (in en voor onszelf), maar ook sociaal (buiten onszelf).111 We hebben taal nodig om te kunnen denken en om dat denken te kunnen delen. Uit beide dimensies blijkt dat taal een noodzakelijk element van ons bestaan is. Dat wordt ook zichtbaar in de diepe ontreddering van een mens wiens woorden weggenomen zijn.112

Voor Bentham is de taal meer dan een verwoording van het denken: taal is het denken zelf, het is een constructie van onze geest. Ook daarom kunnen onze woorden nooit neutraal zijn. Zodra we onze waarneming van de wereld verwoorden, vermengen we de taal, al dan niet bewust, met onze eigen indruk van die wereld. Uit die vermenging ontstaat een door denken en taal gecreëerd beeld. Op dat moment treedt de fictie voor het voetlicht. Haar alsof is sterk verweven met de taal. De fictie is niet alleen geboren uit de taal, ze vormt ook een essentieel element van die taal. Bentham stelt zelfs dat onze taal zich zonder de beeldende kracht van het alsof nog steeds zou bevinden op oermens-niveau.113 Over veel van wat ons aangaat, het (nood)lot, de angst voor het onbekende, onze toekomst, kunnen we