• No results found

De fictie, de hypothese en de doctrine

De driehoek van werkelijkheden

Hoofdstuk 1 De drie gezichten van de fictie 1.1 Inleiding

1.4.6 De fictie, de hypothese en de doctrine

Om de fictie verder te kunnen doorgronden brengt Vaihinger een afbakening aan tussen de fictie en de hypothese. Hoewel beide denkbeelden op elkaar lijken, betoogt Vaihinger dat ze methodologisch van elkaar verschillen. Een hypothese is een als voorlopige waarheid aangenomen, maar een nog te verifiëren veronderstelling.164 Het grote verschil met de fictie is dat de auteur van de hypothese veronderstelt dat zijn aanname bevestigd kan worden. De hypothese verlangt er naar werkelijkheid te worden en zoekt bevestiging. Dat verlangen heeft de fictie niet: haar alsof wordt door haar auteur geïntroduceerd in het volle bewustzijn van haar onjuistheid. Anders dan de hypothese streeft de fictie er ook 159 Vaihinger 1911, blz. 128.

160 Zie De Aulnis de Bourouill 1911, blz. 34. Zo geldt onder meer de woning als maatstaf: kiesgerechtigden moeten een woning met tenminste twee kamers bewonen. Het amendement van De Meyer inzake de invulling van deze eis leidt uiteindelijk tot de ontbinding van de Tweede Kamer.

161 Kamerstukken II 1893/1894, 41e vergadering, Regeling van de kiesbevoegdheid, 28 februari 1894, nr. 6, blz. 856. 162 Toch schetst Von Jhering ficties als de noodleugens van het recht, zie Von Jhering 1865, III, blz. 305. Deze

om-schrijving suggereert dat sprake zou zijn van misleiden. Mijns inziens is ze daarom onjuist. 163 Zie verder deel 1, hoofdstuk 2, par. 2.4.1 voor deze strategische inzet van het alsof in het recht. 164 Ook falsifiëring is mogelijk. Wordt de hypothese ontkracht, dan blijkt de veronderstelling onjuist.

1

H o of ds tu k 1

niet naar bewaarheid te worden, ze weet dat ze geen waarheid is. Het verklarende alsof is een doelmatig hulpmiddel, dat is haar bestaansrecht. De verklarende fictie in Vaihingeri-aanse zin ondersteunt het denken net zoals een steiger een bouwwerk stut. Ook deze fictie zal moeten wegvallen nadat ze haar nut bewezen heeft.165

Vaihinger betoogt derhalve dat de hypothese bevestiging zoekt, waar de verklarende fictie streeft naar een rechtvaardiging van haar bestaan.166 Hij licht dat toe met het voorbeeld van het door Goethe geïntroduceerde oerdier, een dier dat zou gelden als een archetype voor iedere diersoort. Goethe beweert niet dat een dergelijk oerdier zou kunnen bestaan, hij wil juist de gedragingen van bestaande diersoorten verklaren en vergelijken door te fingeren dat deze dieren nakomelingen zijn van een veronderstelde grondvorm. Dit oerdier is dus een fictie, geen hypothese.167

Hoewel ik Vaihingers opvatting over de fictie en de hypothese deel, blijkt in de praktijk dat de grenslijn tussen fictie en hypothese niet haarscherp kan worden getrokken.168 Bovendien staat de kwalificatie van een idee als fictie of als hypothese niet onwrikbaar vast. Een denkbeeld dat oorspronkelijk wordt geïntroduceerd als een fictie kan een hypothese worden, het kan zelfs uitgroeien tot een werkelijkheid. Deze evolutie is zichtbaar in de ontwikkeling van het denken over het atoom. Hoewel het door Rutherford in 1911 bedachte beeld van het atoom wordt geboren als een fictie, heeft dit model door experimenten steeds meer werkelijkheidswaarde gekregen. We zijn (bijna) in staat om het ooit bedachte en doordachte atoom zichtbaar te maken. Dat alsof groeit via het tussen -stadium van de hypothese uit tot een werkelijkheid, een doctrine die niet meer in twijfel wordt getrokken. Ook Vaihinger ziet deze ontwikkelingsfasen. Met zijn ‘Wet van de Ideeënverschuiving’ verdeelt hij de wereld van de ideeën in drie continenten waartussen de denkende mens kan reizen:

o de fictie, een idee waarvan duidelijk is dat ze geen objectieve geldigheid heeft; o de hypothese, over de objectieve geldigheid van dit idee wordt getwijfeld; en o de doctrine, door Vaihinger geschetst als een niet in twijfel getrokken uitdrukking

van de werkelijkheid.169

Ook de evolutie in het denken over het atoom toont aan dat een idee niet levenslang verbonden is aan een bepaalde groep: sommige ideeën bewonen afwisselend verschillende continenten. Zo kan een fictie via de hypothese uitgroeien tot een doctrine, maar de ontwikkeling kan ook omgekeerd verlopen.

165 Vaihinger 1911, blz. 147.

166 Fine duidt dit als een “utilitarian justification.” Zie Fine 1993, blz. 12. 167 Vaihinger 1911, blz. 145 e.v.

168 Dat geldt ook voor de scheidslijn tussen ficties, forfaits en rechtsvermoedens. Zie deel 1, hoofdstuk 3, par. 3.2. 169 Vaihinger 1911, blz. 219-220: “Das Gesetz der Ideenverschiebung.“

Wet van de verschuivende ideeën

Vaihinger verklaart deze verschuivingen vanuit de psychologie. Hij stelt dat de menselijke geest altijd streeft naar een evenwicht, we worden onrustig bij de gedachte dat onze ideeën niet waar zouden zijn. Een doctrine, een idee dat geldt als objectief waar, heeft een stabiel karakter. Dat geeft rust, daarom beschouwt ons denken de doctrine als een welkome gast. Dat geldt niet voor de hypothese omdat deze een wankel karakter heeft: we weten immers (nog) niet of ze waar is. Het labiele evenwicht brengt volgens Vaihinger een gespannen toestand teweeg in onze geest. Dat verklaart de menselijke neiging om een hypothese zo snel mogelijk om te willen zetten in een doctrine.170 De ‘geoorloofde’ wijze van omzetting verloopt via het soms langdurige proces van verificatie. Zo nu en dan kan de mens zijn ongeduld niet bedwingen waardoor de omzetting van een idee op ‘ongeoorloofde’ wijze plaatsvindt. Een nog betwijfelbaar idee wordt dan zonder nader onderzoek aangenomen. In onze haast om het evenwicht te herstellen worden afwijkende details opzij geschoven of genegeerd zodat alleen het heldere beeld van de doctrine resteert. Vanwege dit overhaaste gedrag duidt Vaihinger deze omzetting van ideeën als onwetenschappelijk. In de geschiedenis van de mensheid zijn veel voorbeelden aanwezig van hypotheses die overhaast in doctrines zijn vertaald. Zo groeit de gedachte dat de aarde plat zou zijn, in de vroegste geschiedenis van de mens uit tot zijn vaste overtuiging dat de wereld inderdaad als een platte schijf in de oceaan drijft. De omzetting van ideeën in doctrines is zo alledaags dat we de overgang nauwelijks nog opmerken. Het denkbeeld van de fictie roept volgens Vaihinger nog meer spanning op dan de hypothese. Om met het alsof-denken te kunnen werken moeten we iets aannemen waarvan we zeker weten dat het niet zo is. De eenvoudigste manier om deze spanning het hoofd te kunnen bieden is haar te elimineren. We negeren dus het onrustige denkbeeld van het alsof door het bestaan van de fictie te ontkennen, of we vervormen deze fictie tot een doctrine, vaak zelfs zonder de tussenschakel van de hypothese. We verbeelden ons dan dat het alsof reëel is. Het alsof wordt dan een ‘omdat’ of een ‘dat’.171

Verloopt de omzetting via het tussenstation van de hypothese dan wordt het alsof eerst vertaald in een ‘indien’ voordat het uitgroeit tot een doctrine.Ook dat, stelt Vaihinger, verlaagt de spanning en herstelt het evenwicht in het denken.

De Wet van de verschuivende ideeën kan, als gezegd, ook in omgekeerde richting optreden. Een eerdere doctrine wordt dan een hypothese en groeit wellicht uit tot een fictie. Deze route wordt vooral gestimuleerd door een vooruitgang in het (wetenschappelijk) inzicht. 170 Vgl. de verwoede pogingen om het in 1964 door Higgs veronderstelde bestaan van het Higgsdeeltje (een deeltje dat andere deeltjes massa geeft) te bewijzen. In 2012 lijkt dat gelukt. Er wordt althans een Higgs-achtig deeltje gevonden.

1

H o of ds tu k 1

Vaihinger noemt haar daarom de wetenschappelijke vorm van omzetting.172 Bij dat proces ontstaan door ervaring, reflectie en kennis geleidelijk aan barstjes in de zekerheid van een doctrine. Als dus uit steeds meer berekeningen volgt dat de aarde niet plat kan zijn, moet deze oorspronkelijke doctrine herzien worden. De overtuiging van de platte aarde wordt vervangen door de hypothese dat de aarde wellicht een bolvorm heeft. De naar evenwicht strevende menselijke geest zal zich aanvankelijk vastklampen aan de verouderde overtuiging, maar uiteindelijk zal ook een koppige geest moeten toegeven dat het denkbeeld is gekanteld. De mens moet dan genoegen nemen met het labielere evenwicht dat de nieuwe hypothese biedt, totdat deze als doctrine kan gelden. Als door een verdere uitbreiding van kennis de bolvorm van de aarde wordt aangetoond, sneuvelt de eerdere gedachte van de aarde als een platte schijf volledig.173 Indien een oude overtuiging evenwel een groot praktisch nut heeft, kan een klassieke doctrine voortaan ook als fictie verder ‘leven’ in de gedachten van de mens.174

Uit Vaihingers schets van de ideeënverschuiving blijkt dat sprake is van een mogelijke ontwikkeling in twee richtingen. De omvorming van ideeën kan echter ook berusten op een vergissing: het idee verschuift dan slechts in naam, niet naar inhoud. Dat overkomt de duiding van Kelsens Grundnorm in het recht.

De kwalificatie van Kelsens Grundnorm

Voor de jurist Kelsen (1881-1973) verkrijgt een feit pas juridische betekenis doordat het normatief wordt geïnterpreteerd.175 Kelsen betoogt bovendien dat elke rechtsnorm haar geldigheid ontleent aan een andere, hogere norm waarvan ze is afgeleid. Wie zo denkt, ontkomt niet aan de conclusie dat er een basisnorm moet bestaan die de normatieve interpretatie van een nog niet geïnterpreteerde werkelijkheid mogelijk maakt. Kelsen noemt deze standaard de Grundnorm: de hoogste norm van een rechtssysteem waaruit alle andere rechtsnormen afgeleid kunnen worden. Die basisnorm zelf kan niet worden herleid tot een andere norm. Alleen door middel van deze hypothetische norm zijn de initiële rechtsvormers in een bepaalde rechtsorde ‘rechtens’ bevoegd om rechtsvormend te handelen.176 Dat maakt Kelsens leer problematisch. Een niet te herleiden rechtsnorm herbergt immers het gevaar dat de rechtvaardigheid van het recht afhankelijk wordt van een zuiver intuïtieve interpretatie door de rechter. Voor dit onderzoek is echter vooral de kwalificatie van de veronderstelde 172 Vaihinger 1911, blz. 222.

173 Al beweert de amateurwetenschapper Klaas Dijkstra tot zijn dood in 1969 dat de aarde een platte schijf is met een verhoogde rand van ijs. Hij beschrijft dat in zijn Pleidooi voor de platte aarde (1955).

174 Volgens Vaihinger 1911, blz. 223, treedt dit op bij het christendom. De doctrine wordt hypothese en groeit na Kant uit tot een fictie.

175 Vgl. Gribnau 1998, blz. 51. Hij stelt dat algemene rechtsbeginselen fungeren als normatieve basis voor rechtsre-gels: “Rechtsbeginselen zijn de ongeschreven rechtsnormen bij uitstek, die het concrete positieve recht over-stijgen, maar tegelijkertijd ook funderen en rechtvaardigen.”

Grundnorm van belang. Kelsen beschrijft deze basisnorm in de eerste editie van zijn

Reine Rechtslehre aanvankelijk als een hypothese.177 Deze duiding is onjuist. Een

hypothese is immers een nog niet bewezen veronderstelling. Een niet te herleiden norm kan echter niet worden gekend en kan dus evenmin worden geverifieerd. In zijn in 1979 postuum verschenen Allgemeine Theorie der Normen herkwalificeert Kelsen de grondnorm dan ook als een fictie, een bewust veinzen.178 Er is zelfs sprake van een verklarende fictie in Vaihingeriaanse zin.179 De idee van de basisnorm is immers innerlijk tegenstrijdig omdat wordt uitgegaan van de onmogelijkheid dat sprake zou zijn van een boven het hoogste rechtsgezag staande autoriteit.180 Het alsof dient bovendien (ook) om de normativiteit van het recht te kunnen verklaren. Deze verschuiving van de ideeën over de aard van de Grundnorm berust dus op een vergissing, niet op een ontwikkeling in het denken zelf.