• No results found

Slotopmerkingen

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 50-53)

Hoofdstuk 2 De Wet deskundige in strafzaken

9 Slotopmerkingen

Dit onderzoek bereidt een evaluatie van het deskundigenregister voor. In een evaluatie van de andere wijzigingen die met de Wet deskundige in strafzaken samenhangen, is niet voorzien. Dat verbaast niet waar het wijzigingen betreft waarvan de achtergrond vooral een wetssystematische is. Te denken valt vooral aan de nieuwe indeling van bepalingen, waarbij een deel van de voorschriften is geconcentreerd in een nieuwe titel IIIC. Van een andere verdeling van toepasselijke voorschriften over het Wetboek van Strafvordering wordt blijkbaar geen effect op de praktijk verwacht dat evaluatie behoeft, en dat komt niet onbegrijpelijk voor. Datzelfde geldt voor aanpassingen die (in belangrijke mate) als codificatie van rechtspraak kunnen worden beschouwd. Te denken valt aan het voorschrift van art. 51l lid 1 Sv: de deskundige geeft zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode (art. 51l lid 1 Sv).

De Wet deskundige in strafzaken heeft ook een aantal kleinere wijzigingen aangebracht die een inhoudelijke achtergrond hebben. Zo draagt de wet nu aan alle deskundigen op om ‘naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit te brengen’ (art. 51i lid 3 Sv). De formulering van de eed is aangepast: de deskundige wordt bij zijn verhoor beëdigd dat hij ‘naar waarheid en zijn geweten’ zal verklaren (art. 51m lid 2 en art. 215 Sv). Voorheen moest de deskundige verklaren zijn taak naar eer en geweten te zullen vervullen. En in de toepassing van de eed is een wijziging aangebracht. Van belang is vooral dat de vaste gerechtelijk deskundige zijn rapportages onder de werking van een eerder afgelegde eed uitbracht, terwijl de geregistreerde deskundige alleen wordt beëdigd wanneer hij door de rechter wordt verhoord. De parlementaire behandeling in zijn geheel maakt al duidelijk dat en waarom hier geen grote wijzigingen van verwacht worden. Nergens bestaat de gedachte dat deskundigen tot de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken gemakkelijk een loopje met de waarheid namen, en nu met een strikt keurslijf van eden en af te leggen verklaringen tot een gewetensvolle taakuitoefening

90 Zie ter illustratie HR 12 januari 2010, LJN: BK8831. Een proces-verbaal kon voor zover het mededelingen van deskundige aard betrof, tot het bewijs worden gebezigd als een verslag van een deskundige. In de nieuwe situatie zou het proces-verbaal in zoverre vermoedelijk alleen als een ‘ander geschrift’ aan het bewijs kunnen meewerken.

91 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 23. Zie over de normering van de inschakeling van derden bij deskundigenonderzoek nader hoofdstuk 4, par. 5.

moeten worden gedwongen.92 De wijziging in formuleringen wil vooral iets preciezer uitdrukken wat verwacht wordt, en dubbele beëdiging (als getuige en als deskundige) overbodig maken.93

De wet biedt ook de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst. En de wet maakt nu ook expliciet mogelijk dat de rechter-commissaris de deskundige ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte kan horen. Ook van deze aanpassingen worden kennelijk geen effecten verwacht die evaluatie behoeven.

Meest in het oog springend is wellicht dat de effecten van de versterkingen van de positie van de verdachte die de wetgever heeft willen realiseren, niet geëvalueerd behoeven te worden. De wet maakt onder meer expliciet mogelijk dat de verdachte de officier van justitie benadert met een verzoek om deskundigenonderzoek, geeft hem recht op informatie betreffende door de officier van justitie opgedragen deskundigenonderzoeken, geeft hem de mogelijkheid om door de officier van justitie opgedragen onderzoek te beïnvloeden of een contra-expertise aan te vragen, en geeft hem het recht om bij een weigering naar de rechter-commissaris te stappen of deze, in geval onderzoek op verzoek van de verdachte is uitgevoerd, al voor de zitting om een vergoeding te vragen. Ook van deze wetswijzigingen worden blijkbaar geen effecten verwacht die evaluatie behoeven. Dat kan liggen aan de verwachte omvang van die effecten94, maar ook aan de verwachte aard van die effecten. Zoals wij zagen is de verbetering van de rechtspositie van de verdachte mede een uitvloeisel van het onderzoek in het kader van het grondslagenproject Strafvordering 2001. In dat onderzoek is deze wijziging vooral beargumenteerd vanuit het concept van verdedigingsrechten. De gedachte bij de wetgever kan tegen die achtergrond ook zijn geweest dat deze wijzigingen vooral in het perspectief van de verdedigingsrechten van belang zijn, en niet zozeer uit oogpunt van verbeterde waarheidsvinding. In het voetspoor van Strafvordering 2001 is de wetgever beducht voor een stelsel waarin ‘partijdeskundigen’ het geding domineren, de opbouw van een deskundigenregister spoort daarmee.

Zo bezien kan ook uit de wijzigingen die wel uit de wet voortvloeien maar waar de evaluatie zich niet op richt, een indicatie worden afgeleid van de uitgangspunten en vooronderstellingen waar de wetgever van is uitgegaan. Uitgangspunt in ons strafproces is de materiële waarheidsvinding. Die materiële waarheidsvinding wordt het best gediend door onafhankelijke deskundigen in wier oordeel de rechter vertrouwen mag stellen. En van de instelling van een deskundigenregister wordt verwacht dat zij er aan bijdraagt dat dergelijke deskundigen geselecteerd worden.

92 Dubelaar en Nijboer, a.w., p. 975 melden dat hen geen gevallen bekend zijn waarin veroordeling van deskundigen voor meineed heeft plaatsgevonden (wel van ‘technische politieambtenaren’ in verband met geursorteerproeven).

93 Vgl. over de eed en de evaluatie ook de weergave van de behandeling in de Eerste Kamer in het volgende hoofdstuk. Daaruit blijkt dat de omstandigheid dat een schriftelijk verslag buiten eedsverband kan worden uitgebracht, volgens de minister in de evaluatie alleen aandacht behoeft als in de praktijk problemen zouden rijzen (die niet worden verwacht).

Hoofdstuk 3 - Het deskundigenregister en de wetgever

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 50-53)