• No results found

De bevoegdheden van de officier van justitie

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 38-41)

Hoofdstuk 2 De Wet deskundige in strafzaken

5 De deskundige in het vooronderzoek

5.2 De bevoegdheden van de officier van justitie

Niet alleen de rechter-commissaris heeft een bevoegdheid gekregen om deskundigen te benoemen. In de nieuwe artt. 150 tot en met 150c Sv, die het voormalige art. 151 Sv vervangen, zijn voor de officier van justitie en de hulpofficier van justitie mogelijkheden gecreëerd om deskundigen in te schakelen. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek ambtshalve of op het verzoek van de verdachte een deskundige benoemen die geregistreerd is in het deskundigenregister.43 Aan deze constructie ligt de opvatting ten grondslag ‘dat aan het OM kan worden overgelaten om een geregistreerde deskundige opdracht te geven tot het verrichten van een bepaald onderzoek.’44

De positie van de verdachte bij door de officier van justitie bevolen onderzoek is versterkt. Anders dan in het voormalige art. 151 Sv is in de nieuwe regeling voorgeschreven dat de officier van justitie de verdachte schriftelijk kennis geeft van de aan de deskundige verleende opdracht en van tijd en plaats van het onderzoek,

40 De MvT wekt enige twijfel of dit onderkend is (Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 16): ‘op aandringen van de NVvR, de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal is (..) overgegaan tot een herschrijving van de regeling in het gerechtelijk vooronderzoek, met dien verstande dat deze tevens kan worden toegepast in het voorbereidende onderzoek. De rechter-commissaris kan deze specifieke onderzoekshandelingen dan verrichten in het kader van art. 36a: de mini-instructie.’

41 Volgens de memorie van toelichting is door de verwijzing in art. 176 naar art. 36a ‘de uitsluiting van de artikelen 232 tot en met 234 niet meer nodig’(Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 21).

42 Vgl. hierover ook Haverkate 2009, p. 8. Haverkate wil vermijden dat ‘de rechter-commissaris die ‘s avonds in de krant leest over een onderzoek’ de volgende dag de zaak aan zich trekt en daarin een deskundige benoemt. Hij zou ‘toepasselijkheid van artikel 36e’ (voorlopige hechtenis) als voorwaarde willen stellen.

43 Dat was anders in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Daarin was vastgehouden aan de figuur van de vaste gerechtelijke deskundige, die op vordering van het openbaar ministerie aangewezen werd door het Gerechtshof. De officier van justitie kon alleen deze door het Gerechtshof aangewezen vaste gerechtelijke deskundige benoemen (Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 2 en nr. 3, p. 9).

44 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 13. Dat de wijze waarop het onderzoek verricht wordt bij een onderzoek in opdracht van de officier van justitie (althans volgens de wet) in mindere mate door de verdediging beïnvloed kan worden dan bij een onderzoek in opdracht van de rechter-commissaris, is kennelijk niet van overwegend belang geacht voor de afbakening van het domein van de officier van justitie. Zie over deze verschillen in procedure Haverkate, a.w. 2009, p. 9.

tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. De verdachte kan verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek of het geven van aanwijzingen omtrent het uit te voeren onderzoek. Ook van de uitslag van het onderzoek wordt de verdachte in kennis gesteld. De verdachte kan naar aanleiding van de uitslag binnen twee weken om een tegenonderzoek verzoeken (art. 150a Sv). Geregeld is ook, in art. 150b Sv, dat de officier van justitie die een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige weigert, daarvan gemotiveerd kennis geeft aan de verdachte. Bij een weigering van de officier van justitie om een deskundige te benoemen kan de verdachte binnen twee weken de rechter-commissaris verzoeken om alsnog tot benoeming van een deskundige of uitbreiding van het onderzoek over te gaan (art. 150b Sv). Er is niet expliciet in de wet bepaald dat de rechter-commissaris verdachte en officier van justitie moet horen, maar als hij ‘dat wenselijk oordeelt, kan hij dat doen.’45 Indien de officier van justitie of rechter-commissaris een tegenonderzoek gelast, verleent hij daartoe opdracht aan een deskundige (art. 150c Sv).

In deze plicht om de verdachte te informeren en in deze processuele rechten, met name tot het verzoeken van aanvullend of specifiek onderzoek, ziet het kabinet een belangrijke verbetering van de procespositie van de verdachte. 46 En ook vanuit het oogpunt van proceseconomie is het volgens de memorie van toelichting beter ‘dat een verdachte een dergelijk verzoek in een vroeg stadium kan doen.’ 47 Er is bij door de officier van justitie bevolen onderzoek inderdaad van een verbetering van de rechtspositie van de verdachte sprake. Tegelijk zijn er nog steeds een aantal redenen waarom de verdachte inschakeling van een deskundige door de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek of op grond van art. 176 Sv kan prefereren. Een eerste reden is dat in dat geval de rechter-commissaris afweegt of het belang van het onderzoek toelaat dat de verdachte van het verlenen van de opdracht dan wel de uitslag van het onderzoek in kennis wordt gesteld (artt. 228, 230 Sv). Een tweede reden is, dat de regeling in het gerechtelijk vooronderzoek de verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige kennis is gegeven de bevoegdheid geeft om zijnerzijds een deskundige aan te wijzen die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige tegenwoordig te zijn, daarbij de nodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken (art. 228 lid 4 Sv). Art. 150b lid 2 Sv geeft de verdachte dat recht niet; zelfs de rechter-commissaris heeft volgens de wettekst bij een door officier van justitie bevolen onderzoek alleen maar de bevoegdheid tot ‘uitbreiding van het onderzoek over te gaan.’

Nu biedt niet alleen art. 150b Sv de verdachte de mogelijkheid om, bij een verschil van mening met de officier van justitie, naar de rechter-commissaris te gaan. Ook art. 176 Sv geeft de verdachte het recht een verzoek aan de rechter-commissaris te richten.48 Art. 176 Sv stelt niet als eis dat een eerder verzoek aan de officier van justitie is gericht en door deze afgewezen, en bevat ook geen termijnen. Daarmee is een verzoek op grond van art. 176 Sv een goed alternatief voor het benaderen van de rechter-commissaris op grond van art. 150b Sv.49 Het is evenwel de vraag of, en zo ja in welke mate, een rechter-commissaris tot wie op grond van art. 176 Sv een verzoek wordt gericht, zich mag bemoeien met de omvang en uitvoering van een door de

45 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 26.

46 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 13, p. 15-16.

47 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 13.

48 Vgl. ook de vraag van de ChristenUnie (Kamerstukken 2007/08, 31 116, nr. 5, p. 11) en het antwoord (nr. 6, p. 24).

49 Vgl. wat anders Haverkate 2008, p. 21. Ook de bezwaren van van der Kruijs 2008, p. 226 tegen de termijnen die in de artt. 150a en 150b Sv zijn opgenomen, kunnen langs deze weg mogelijk voor een deel worden weggenomen. Voor het toestaan van een tegenonderzoek op grond van art. 176 Sv zou de normering van HR 8 februari 2005, NJ 2005, 514, waarin een belangrijke rol speelt of ‘het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan’, richtsnoer kunnen zijn.

officier van justitie aan een deskundige opgedragen onderzoek. Daar zou een meerwaarde van art. 150b Sv kunnen zitten. Daarnaast valt mogelijk te denken aan gevallen waarin aan de vereisten van art. 36a Sv, waar in art. 176 Sv aan gerefereerd wordt, niet is voldaan. Gedacht kan worden aan de verdachte jegens wie nog geen handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem in Nederland een vervolging zal worden ingesteld.Maar met Haverkate menen wij dat de betekenis van wettelijke verruimingen op dit punt niet moet worden overdreven.50 Voor het recht op een aanvullend of tegenonderzoek van de verdachte is de jurisprudentie die de Hoge Raad de laatste jaren terzake gewezen heeft, belangrijker.51

Dat de verdachte bij door de rechter-commissaris opgedragen deskundigenonderzoek de bevoegdheid heeft om zijnerzijds een deskundige aan te wijzen die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige tegenwoordig te zijn, daarbij de nodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken, spoort met rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak in de zaak Mantovanelli.52 Het EHRM stelt daar dat where an expert has been appointed by a court, the parties must in all instances be able to attend the interviews held by him or to be shown the documents he has taken into account. What is essential is that the parties should be able to participate properly in the proceedings before the tribunal. In deze zaak was aan die eis niet voldaan. Klagers ontvingen het deskundigenadvies maar hadden geen real opportunity to comment effectively on it. The question the expert was instructed to answer was identical with the one that the court had to determine, namely whether the circumstances in which halothane had been administered to the applicant’s daughter disclosed negligence (). It pertained to a technical field that was not within the judges knowledge. Hoewel de rechter niet was gebonden door de conclusies van de deskundige, his report was likely to have a preponderant influence on the assessment of the facts by that court. Onder deze omstandigheden, en nu het verzoek om een tweede rapport van een deskundige werd afgewezen, hadden klagers betrokken moeten worden in the process of producing the report, as it consisted in interviewing witnesses and examining documents. Art. 6 EVRM werd geschonden geacht.53

Vanuit de gedachte achter de verdedigingsrechten van art. 6 EVRM valt veel voor deze benadering te zeggen. De verdachte moet deskundigenbewijs kunnen onderzoeken en ter discussie stellen. De mogelijkheid van contra-expertise kan daar een effectieve invulling van zijn, maar niet bij elk type onderzoek is een contra-expertise een reële optie. Is dat het geval, en biedt het kader van het onderzoek ter terechtzitting de verdachte onvoldoende mogelijkheden om zich effectief te verweren, dan kunnen de verdedigingsrechten van de verdachte meebrengen dat hij betrokken moet worden in het proces dat tot het opstellen van het deskundigenbewijs leidt. En dat kan er weer toe leiden dat de officier van justitie in sommige gevallen geen gebruik zou moeten maken van de ruime mogelijkheden die de wet hem biedt om geregistreerde deskundigen zelfstandig in te schakelen, dan wel van mogelijkheden om dit onderzoek in het kader van de opsporingstaak te laten uitvoeren (als technisch onderzoek; zie hoofdstuk 4 par. 8).

50 A.w. 2008, p. 20.

51 Vgl. bijvoorbeeld HR 8 september 2009, NJ 2009, 424.

52 EHRM 18 maart 1997, Mantovanelli tegen Frankrijk, appl. no. 21497/93, NJ 1998, 278.

53 Zie ook EHRM 2 juni 2005, Cottin v. België, appl. no. 48386/99. Geen schending werd aangenomen in EHRM 8 november 2006, Eskelinen e.a. tegen Finland, appl. no. 43803/98.

5.3 De bevoegdheden van de hulpofficier van justitie en `deskundigenonderzoek’

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 38-41)