• No results found

De behandeling in de Eerste Kamer

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 65-73)

Hoofdstuk 3 Het deskundigenregister en de wetgever

5 De behandeling in de Eerste Kamer

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer kan de minister al wat meer duidelijkheid bieden over de voorziene invulling van het beoogde groeimodel. In de memorie van antwoord geeft hij aan dat begonnen wordt ‘met de deskundigheidsgebieden die al beschikken over gedeelde normen en waarden. In eerste instantie gaan daarbij de gedachten uit naar DNA-deskundigen en gedragsdeskundigen.’152

In aanvulling op eerdere standpuntbepalingen over de verhouding tussen opsporingsonderzoek en onderzoek door deskundigen wordt aangegeven ‘dat de mogelijkheid tot inschrijving in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) vooralsnog alleen open staat voor de externe deskundige en niet voor de specialistische en technische politiefunctionaris. De politie opereert immers uit hoofde van zijn ambt en niet uit hoofde van zijn individuele deskundigheid, waardoor toetsing en registratie langs het in dit besluit neergelegde regime minder voor de hand ligt.’153

De verhouding tot de LDM wordt ook in de Eerste Kamer besproken; dat leidt evenwel niet tot nieuwe gezichtspunten.154 Wel wordt nadere informatie gegeven over de ‘instroomregeling waarbij een deskundige die nog niet aan alle eisen voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College kan worden verwacht dat hij 147 Handelingen II 21 mei 2008, p. 86-6069. 148 Handelingen II 21 mei 2008, p. 86-6069. 149 Handelingen II 21 mei 2008, p. 86-6068. 150 Handelingen II 21 mei 2008, p. 86-6070. 151 Handelingen II 22 mei 2008, p. 87-6159. 152 Kamerstukken I 2007/08, 31 116, C, MvA, p. 1-2. 153 MvA, p. 2. 154 MvA, p. 4, 9.

daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, voorwaardelijk kan worden geregistreerd.’ Die blijkt ook bedoeld voor deskundigen die aldus de vereiste ervaring kunnen opdoen. Inzake de verhouding tot het LRGD wordt aangegeven dat het de verwachting is dat ‘de desbetreffende registers naar elkaar toe zullen groeien waarbij van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen een uniformerend en bundelend effect zal uitgaan.’155 En naar aanleiding van een vraag van de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP stelt de minister dat ‘de beslissing van het College tot inschrijving in het register of tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving een besluit is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht’; daarop is ‘de bezwaar- en beroepsprocedure van die wet van toepassing.’156

Meest in het oog springt evenwel de weigering van de minister om inhoudelijk in te gaan op ‘de brief van enkele leden van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) aan het bestuur van deze Academie, waarin wordt gesteld dat de thans geraadpleegde deskundigen vaak onvoldoende deskundig zijn’; nu ‘een officiële reactie van de KNAW met dezelfde strekking als briefschrijvers aan het Algemeen bestuur van de Akademie hebben voorgesteld’ niet is binnengekomen, zou dat ‘prematuur’ zijn.157

In het Nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie komt de PvdA op deze reactie terug, en de minister gaat meer uitgebreid in op de kwestie in de Nadere memorie van antwoord.158 Dan heeft de KNAW inmiddels ‘enkele algemene vragen op het terrein van de herziening van strafzaken en met betrekking tot het Nederlands register van gerechtelijk deskundigen in strafzaken’ gesteld.159 In verband daarmee zet de minister het beoogde systeem van aanwijzing van deskundigen nogmaals uiteen: ‘Het wetsvoorstel en het daarop gebaseerde conceptbesluit kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken bieden de rechter de mogelijkheid om bepaalde deskundigen aan te wijzen, van wie is vastgesteld dat zij aan een aantal eisen voldoen en dat zij een gedragscode onderschrijven. Deze eisen vloeien voort uit normering die is opgesteld met behulp van vakdeskundigen en/of de beroepsgroep waartoe de betrokken deskundige behoort dan wel uit internationale normering betreffende accreditatie en certificering. Met de totstandkoming van het register is niet beoogd kwaliteitseisen te formuleren buiten de beroepsgroepen om; wel kan steeds worden bezien of (delen van) een beroepsgroep reeds zo ver zijn dat zij bepaalde forensische normen delen en als kwaliteitseis onderschrijven. (..) Met het register is niet beoogd een rangorde in kwaliteit van deskundigen aan te brengen. Het betreft, als hiervoor

155 MvA, p. 6.

156 MvA, p. 5.

157 MvA, p. 5.

158 Kamerstukken I 2008/09, 31 116, E (NMvA).

159 NMvA, p. 1. Vgl. de brief die de president van de KNAW op 30 juli 2008 aan de minister van Justitie stuurde (www.knaw.nl/publicaties; zie ook Expertise en recht 2008, p. 196-198). De KNAW meent ‘dat het risico bestaat dat in een dergelijk register vooral deskundigen met beperkte wetenschappelijke kennis zullen worden opgenomen. (..) Verwacht mag worden dat door het voortschrijden van de technologie het aantal disciplines waar mogelijk een beroep op zal worden gedaan alleen maar zal toenemen. Het zal naar onze mening een onmogelijke opgave blijken te zijn al deze expertise in het register op te nemen. Zo’n register zal geen getrouwe afspiegeling vormen van het per definitie dynamische karakter van de wetenschap. Daar komt nog bij dat een deskundige die in het register is opgenomen weliswaar op formele gronden geen andere status heeft dan een deskundige buiten het register, maar informeel zal eerstgenoemde deskundige toch gemakkelijk een hogere status in strafzaken krijgen. Een dergelijk verschil in status achten wij niet te rechtvaardigen en niet bevorderlijk voor een optimale inbreng van de wetenschap binnen de rechtsgang. Wij pleiten er bij deze dan ook voor de namen van wetenschappelijke deskundigen integraal buiten het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen te houden.’

gezegd, een garantie betreffende een bepaald niveau van kwaliteit. Of de desbetreffende deskundige ook de meest geschikte is in de concrete zaak staat ter beoordeling aan de rechter. Over het oordeel wie daarvoor in aanmerking komt, kunnen verdediging en openbaar ministerie zich uitlaten.’160

De minister meldt ook dat hij een delegatie van de KNAW heeft ontvangen, ‘bij gelegenheid waarvan zij hun zorgen hebben toegelicht. Ik zal mij verder met de KNAW verstaan of de bereidheid bestaat wellicht in samenspraak of overleg met het College een rol te spelen bij de aanmoediging van bepaalde wetenschappers om normen op te stellen die de eigen toetsbaarheid expliciteren of vergroten dan wel het inzicht vermeerderen in de beschikbare deskundigheid en deskundigen op een bepaald terrein van wetenschap.’161 De minister geeft zelfs aan dat hij het zou ‘waarderen indien de KNAW het tot haar taak rekent dergelijke ontwikkelingen te stimuleren en zo nodig te coördineren.’162

Maar er zijn ook nog enkele andere aspecten die in deze fase een rol blijven spelen. In antwoord op een vraag van leden van de VVD-fractie, gesteld naar aanleiding van een op dat moment nog te publiceren artikel van M.J. Dubelaar en J.F. Nijboer163, merkt de minister op dat (inderdaad) ‘geen afzonderlijke beëdiging van (geregistreerde) deskundigen plaats vindt. Dit is evenwel ondervangen door de eis van artikel 51l, derde lid (nieuw): De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. (..) Indien de deskundige ter terechtzitting wordt opgeroepen, wordt hij op dezelfde voet als niet geregistreerde deskundigen aldaar beëdigd. Ik meen dat de omstandigheid dat een deskundige door het College voor de gerechtelijke deskundige is getoetst en in het deskundigenregister is opgenomen gecombineerd met diens eigen verklaring die bij iedere rapportage moet worden herhaald een betere waarborg geeft dan een eenmalige beëdiging van de deskundige om in de toekomst voor alle rapportages naar waarheid en naar zijn geweten te verklaren.’164

En de minister komt ook nog terug op de verhouding tot het LRGD: ‘De eisen die het NRGD stelt gaan, anders dan het LRGD lijkt te veronderstellen, verder dan de door LRGD gestelde eis van lidmaatschap van een beroepsvereniging.’ De minister meent dat voor ‘deskundigen die aan de eisen van het NRGD voldoen en zich als zodanig laten registreren, op termijn waarschijnlijk geen noodzaak meer zal bestaan om zich tevens in het LRGD te laten opnemen. Dat laat onverlet dat inschrijving in het LRGD voor andere rechtsterreinen voor welke nog geen wettelijke basis voor toetsing en registratie van deskundigen bestaat, haar waarde kan behouden.’ In een overleg dat met het LRGD is gehouden is ‘het streven om tot één register te komen bevestigd.’165

In een reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie ten slotte zegt de minister ‘graag bereid’ te zijn hen toe te zeggen ‘dat ik vijf jaar na oprichting van het NRGD de werking daarvan zal evalueren. Deze langere termijn acht ik aangewezen,

160 NMvA, p. 1-2.

161 NMvA, p. 2.

162 NMvA, p. 4. De KNAW wilde blijkens de genoemde brief wat anders: ‘Wij menen dat beter wederzijds begrip van elkaars professionele attitude door enerzijds wetenschappelijke onderzoekers als deskundigen in strafzaken en anderzijds de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de verdediging, kan bijdragen aan een betere rol van de wetenschap binnen de rechtsgang. Wij willen graag over deze kwestie met u overleggen. Doel zou moeten zijn te komen tot het achterhalen van de lacunes in dit wederzijdse begrip en eventueel tot een plan van aanpak om deze lacunes te verkleinen, dit alles met behoud van het eigen karakter van zowel de rechtsgang als de wetenschap.’

163 Zie inmiddels Dubelaar en Nijboer 2008, p. 966 e.v..

164 NMvA, p. 2-3.

omdat voorzien is in een groeimodel, waardoor zich steeds meer deskundigen op verschillende terreinen kunnen aansluiten.’166

Aan de verhouding tussen NRGD en LRGD wordt ook bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer ruim aandacht besteed. Mw. Broekers-Knol (VVD) stelt prijs op nadere informatie over de stand van zaken, mw. Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie) refereert aan een brief van de LRGD waarin ‘wordt gesteld dat hetgeen in de nadere memorie van antwoord wordt gesteld over de verschillende kwaliteitseisen van het NRGD enerzijds en het LRGD anderzijds, niet spoort met hun perceptie.’ Zij wil weten of het uiteindelijke streven gericht is op een fusie.167 Mw. Van Bijsterveld stelt dat ‘(d)e laatste berichten van december 2008 zijn dat na wat aanloopproblemen het LRGD en het NRGD in wording nu in goede verstandhouding met elkaar optrekken en hun activiteiten op elkaar afstemmen.’168 Ook mw. Westerveld (PvdA) wil daar graag iets over horen. 169

De minister refereert in zijn reactie aan een ‘gezamenlijke verklaring die aan Nederland is toevertrouwd’, waarin ‘het college in oprichting en het bestuur van het LRGD hebben uitgesproken dat zij hetzelfde doel nastreven, namelijk de totstandkoming van één openbaar register waarin gerechtelijk deskundigen zijn opgenomen die voor die taak voldoende zijn toegerust.’ Hij ziet ‘een ontwikkeling waarin (..) door synergie van het LRGD en het NRGD in toenemende mate tot practische eenheid wordt gekomen.’ 170

In reactie op het betoog van mw. Lagerwerf voor beëdiging van geregistreerde deskundigen houdt de minister aan het voorstel vast. 171 Helemaal helder is de discussie hier niet. Als mw. Quik-Schuijt (SP) terecht aangeeft dat onder het oude recht iedere gerechtelijke deskundige wordt beëdigd, zegt de minister: ‘Op het moment dat er een zitting plaatsvindt.’ 172 De vraag van mw. Broekers-Knol om het aspect van de beëdiging bij de evaluatie mee te nemen leidt er uiteindelijk toe dat de minister aangeeft dat problemen die zich op dit punt zouden voordoen, bij de evaluatie uiteraard aan de orde komen. 173

Mw. Van Bijsterveld gaat in op de communicatie tussen de rechter en de deskundige. Ook de minister spreekt daarover, en geeft aan: ‘Deze toename in communicatie tussen disciplines, waarover mevrouw Van Bijsterveld sprak, behoort tot de kern van de werking van de regeling die ons voor ogen staat. Het is ons doel om daarin verbeteringen aan te brengen. Wij hopen dat deze procedure tegemoet komt aan de kwaliteitseisen die wij stellen.’ 174

De minister geeft ook een indicatie van waar de evaluatie van het deskundigenregister zich op zal moeten richten: ‘De evaluatie zal meer in algemene zin geformuleerd betrekking hebben op het functioneren van het register. Daarbij denken wij vooral aan de werking bij de onderscheiden deskundigheidsgebieden, de

166 NMvA, p. 4. Groenhuijsen (2008, p 939) meldt dat de evaluatie de uitkomst is ‘van het overleg over deze materie dat onlangs heeft plaatsgehad tussen de president van de KNAW en de Minister van Justitie.’

167 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-917.

168 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-918.

169 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-920.

170 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-922. Zie over de samenwerking ook Hoogendijk 2009, p. 18. Van Dijk (2009,p 136) meent dat ‘het NRGD ook moet worden opengesteld voor deskundigen voor andere rechtsgebieden.’

171 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-922.

172 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-923.

173 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-923.

toereikendheid van de inschrijvingen in het deskundigheidsregister, de mate waarin de behoefte aan deskundigen daardoor wordt gedekt en de mate waarin daarnaast nog behoefte bestaat aan contradeskundigen. Het is denkbaar dat bij het uitwerken van de evaluatieopdracht nog andere aspecten naar voren komen, maar aan de genoemde zaken wordt voorshands gedacht bij de evaluatie na vijf jaar.’ Als al na twee jaar zou worden geëvalueerd, zou ‘nog te veel ingroeiperiode in de evaluatie worden verdisconteerd.’175

Mw. Westerveld wil daarop nog een ‘aanvullende vraag stellen. In de eerdere antwoorden is erop ingegaan dat het natuurlijk de bedoeling is dat de rechter niet op de stoel van de deskundige gaat zitten en andersom. Bovendien was er sprake van een verruiming van het budget voor de kwaliteitsimpuls. Worden deze elementen meegenomen, in de zin dat gekeken wordt in welke situaties daarvan mogelijk sprake is?’ De minister van Justitie antwoordt: ‘Het was niet mijn bedoeling om een uitputtende opsomming te geven van wat in de evaluatie aan de orde kan komen. Volgens mij ligt wat u nu zegt, eerder op het niveau van mogelijke oorzaken van mogelijke tekortkomingen in de werking. Wij zullen daar door een goede vraagstelling over de werking van de wettelijke regeling op moeten uitkomen. Dat betekent dat bijvoorbeeld het punt van de capaciteit aan de orde komt, indien blijkt dat de werking van de wet tekortschiet; vervolgens moet je uiteraard naar de oorzaken kijken.’176

Mw. Broekers-Knol wil in de tweede termijn nog weten ‘of bij de evaluatie ook aan de orde komt of en, zo ja, hoe de voorbereiding van de deskundige op de toetsing georganiseerd is. Daarover bestaat nog onduidelijkheid. Ik denk dat de AMvB op een gegeven moment wel helderheid zal verschaffen, want er komt toetsing. Het lijkt mij echter heel belangrijk om bij de evaluatie al te weten of en, zo ja, hoe de voorbereiding op de toetsing georganiseerd is, want het komt natuurlijk niet zomaar in ieders brein op hoe de forensische en strafvorderlijke procedures allemaal werken.’

177 En mw Westerveld meent: ‘Voor die evaluatie is een heel goede vraagstelling cruciaal, want bij een onderwerp als dit is de vraag erg belangrijk wanneer wij de regeling geslaagd vinden. Ik denk dat dat de openingsvraag voor het evaluatierapport zou moeten zijn.’ 178

De minister zegt daarop: ‘De vraagstelling wordt preciezer geformuleerd en zal zodanig moeten zijn dat reëel inzicht ontstaat in de werking van de wet. Mevrouw Westerveld stelde een vraag over het slaagcriterium. Dat is af te leiden uit de doelstelling van het wetsvoorstel als zodanig, namelijk versterking van het vertrouwen in de rechtspraak. Ik doel op de herkenbare, inhoudelijke kwaliteitsverbetering van de rechtspraak die bij een goede benutting van de deskundigen wordt beoogd. Verder noem ik verbeterde communicatie tussen de deskundigen en de rechtspraak en uiteindelijk daarmee het vertrouwen in de rechtsstaat. Met dit aangrijpingspunt, indachtig de geschiedenis van de aanleidingen die helaas in vorige jaren voorkwamen, denk ik dat hiermee een solide basis wordt gegeven. Dat is goed voor het vertrouwen in een goede benutting van de deskundigheid en het bereiken van een hoge kwaliteit van de deskundigen die via het deskundigenregister hun weg vinden.’ 179 En iets later vult hij dat aan: ‘Op dit moment spreken wij inderdaad over een situatie waarin een en ander nog niet werkt. Het college is nieuw. De deskundigen zullen eraan moeten wennen. Zij worden opgeroepen om zich in te schrijven. Of zich voldoende deskundigen inschrijven moet 175 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-926. 176 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-926. 177 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-928. 178 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-929. 179 Handelingen I 20 januari 2009, p. 18-929.

goed worden gevolgd. Uiteraard zal moeten worden gemonitord in hoeveel gevallen behoefte bestaat aan deskundigen die niet of nog niet zijn ingeschreven in het deskundigenregister. Na enige tijd ontstaat de situatie waarin de wet volop wordt toegepast. Die situatie zullen wij over vijf jaar evalueren.’

Mw. Westerveld (PvdA) vindt dit ‘een mooi antwoord. Gelet op de eerdere beschouwing van de minister, wil ik hem vragen of zijn eerdere doelstelling, het toegenomen vertrouwen in de rechtstaat, voor een evaluatierapport niet wat hoog gegrepen is.’ De minister geeft daarop aan dat dit de ‘daarachter liggende doelstelling (is). De evaluatiecriteria zullen lager bij de grond moeten zijn.’ 180

Al met al kan samenvattend worden gesteld dat ook in de Eerste Kamer brede steun bestaat voor de voorgestelde positionering van het deskundigenregister. Nieuw is, dat het KNAW een rol wordt toegedacht op het terrein dat voor het College gerechtelijk deskundige gereserveerd was. Welke taakverdeling daarbij wordt nagestreefd, wordt uit de parlementaire behandeling niet duidelijk. Over de verhouding van het NRGD tot het LRGD wordt wat anders gedacht dan bij de behandeling in de Tweede Kamer: gestreefd wordt naar de totstandkoming van één openbaar register waarin gerechtelijk deskundigen zijn opgenomen die voor die taak voldoende zijn toegerust. Problematisch vindt de Eerste Kamer het dat geregistreerde deskundigen ook onbeëdigd werkzaamheden kunnen verrichten. Dat punt wordt doorgeschoven naar de evaluatie. De (overige) bij die evaluatie te beantwoorden vragen zijn ook besproken. Slaagcriterium is volgens de minister de versterking van het vertrouwen in de rechtspraak. Hij noemt daarbij kwaliteitsverbetering van de rechtspraak en verbeterde communicatie tussen deskundigen en de rechtspraak. Maar de evaluatiecriteria zullen, zo meent hij, lager bij de grond moeten liggen.

6 Slotopmerkingen

Aan het eind van het vorige hoofdstuk werd een eerste aanzet geformuleerd van de uitgangspunten en het werkzame mechanisme waar de wetgever bij de Wet deskundige in strafzaken van is uitgegaan. Uitgangspunt in ons strafproces is de materiële waarheidsvinding. Die materiële waarheidsvinding wordt het best gediend door onafhankelijke deskundigen in wier oordeel de rechter vertrouwen mag stellen. En instelling van een deskundigenregister is een geschikte methode om dergelijke deskundigen te selecteren.

In dit hoofdstuk is duidelijk geworden, op welke wijze de wetgever met een deskundigenregister aan de waarheidsvinding in strafzaken wil bijdragen:

– voor specifieke terreinen van deskundigheid wordt voor registratie geëist dat de betrokkene nader omschreven opleidingen heeft afgerond en/of certificaten gehaald en/of een bepaalde ervaring binnen het eigen deskundigheidsgebied heeft. Daarmee wordt beoogd te verzekeren dat slechts deskundigen worden ingeschakeld die over de vereiste kennis en bekwaamheden beschikken;

– voor specifieke terreinen van deskundigheid kunnen eisen worden gesteld aan de instituten waarbinnen deskundigen werken. Daarmee wordt beoogd te verzekeren dat de in te schakelen deskundigen werken binnen een omgeving die de voor een goede rapportage noodzakelijke waarborgen biedt;

– voor specifieke terreinen kunnen eisen worden gesteld aan de kennis en ervaring die de betrokkene in het desbetreffende rechtsdomein heeft, zijn capaciteiten om met zijn opdrachtgever te communiceren over de gestelde vragen en zijn vermogens om deze te beantwoorden, en zijn capaciteiten om over de uitkomsten van zijn naar de regelen der kunst uitgevoerde onderzoek tijdig in begrijpelijke

bewoordingen te rapporteren. Daarmee wordt beoogd te verzekeren dat slechts deskundigen worden ingeschakeld die adequaat met juridische professionals

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 65-73)