• No results found

Het NICC-onderzoek betreffende de gerechtelijke expertise in

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 149-156)

Hoofdstuk 6 De rol van de deskundige in het Belgische strafproces

5 De rol van het NICC

5.3 Het NICC-onderzoek betreffende de gerechtelijke expertise in

In de brief van de Minister van Justitie d.d. 16 juli 2004 aan het NICC is de Hoofdafdeling Criminologie van het NICC belast met een onderzoek naar de gerechtelijke expertise in strafzaken. Aan deze onderzoeksopdracht ligt het streven naar professionalisering van forensisch deskundigenonderzoek ten grondslag,

alsmede een betere afstemming van forensisch onderzoek op de

straf(proces)rechtelijke context: “(…) alle elementen aan het licht te brengen die het mogelijk moeten maken de erkenningscriteria voor gerechtsdeskundigen vast te leggen teneinde een grotere professionalisering in hun interventie te garanderen.”269

De onderzoeksmethode waarvoor gekozen is, en waarvan de hoofdmoot wordt gevormd door een empirisch onderzoek, heeft geleid tot een zogenaamd ‘statuut’ van deskundigen in strafzaken.270 Het begrip ‘statuut’ moet anders worden begrepen dan het gewoonlijk in Nederland wordt gedefinieerd. Kort gezegd duidt het in deze context op een soort positiebepaling, een schets van de feitelijke en wenselijke stand van zaken, het ‘totaalplaatje’ van een bepaalde persoon of organisatorisch verband in wisselwerking met zijn/haar omgeving. Een statuut omvat volgens de onderzoekers enerzijds een beschrijving van de huidige staat en positie van een persoon of groep in de samenleving of een onderdeel van de samenleving (feitelijk) en anderzijds een ‘corpus’ van teksten met betrekking tot de wenselijke staat en capaciteit van een persoon of groep van personen (normatief).

In dat verband merken de onderzoekers op dat een te eenzijdige focus op de erkenningscriteria (zie het hierboven aangehaalde citaat uit de brief van de minister van Justitie) mogelijk tekort doet aan al deze andere factoren die voor de rol van de deskundige in het strafproces (en de kwaliteit daarvan) mede bepalend (dienen te) zijn. Het statuut van de gerechtelijk deskundige dat op basis van het onderzoek is ontwikkeld, ziet dan ook tevens op deze ‘flankerende’ factoren. Het statuut heeft enerzijds betrekking op de feitelijke stand van zaken die doorslaggevend is voor de huidige definitie van het begrip gerechtelijk deskundige, zoals: de eisen die aan de deskundige worden gesteld, zijn werkwijze, zijn opleiding, zijn honorering, de relatie tussen de gerechtelijke deskundige en het rechtssysteem, de tekorten die op die terreinen worden gesignaleerd, etc. Anderzijds heeft het statuut, in normatieve zin, betrekking op de wensen en eisen die door de rechterlijke macht, de deskundigen zelf

268 Vgl. Renard e.a. 2006

269 Brief van de Minister van Justitie van 16 juli 2004.

en alle andere betrokkenen worden gesteld aan de deskundige en zijn expertise. Op basis daarvan zijn door de onderzoekers de vereiste competenties gedefinieerd om aan deze eisen te kunnen voldoen. Voorts zijn de instrumenten geduid waarmee deze competenties moeten worden gemeten en gecontroleerd. En ten slotte: de wijze waarop deze kwaliteitseisen en instrumenten kunnen worden geformaliseerd, geïnstitutionaliseerd en anderszins ‘gezekerd’ in de vorm van erkende opleidingen, certificering, erkende kwaliteitsnormen, lijsten van erkende deskundigen, behoorlijke geldelijke beloning, etc. Dat alles uiteindelijk ten dienste van de kwalitatieve verbetering van de (mogelijkheden tot) democratische controle van de werking van de rechtspraak - en met het oog daarop: het transparanter maken van de rechtspraak - alsmede een wezenlijke verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak zelf.271

Het voert in dit bestek te ver om gedetailleerd in te gaan op de formulering van de onderzoeksvraag en de gebruikte onderzoeksmethode en onderzoeksaanpak (het zgn. ‘drievoudige empirische onderzoek’ - waarbij o.a. gebruik is gemaakt van vragenlijsten - dat de kern vormde van het onderzoek. Dit drievoudige empirische onderzoek had betrekking op de volgende drie vragen: 1) wie worden als deskundige aangewezen; 2) welke regels en normen zijn doorslaggevend voor de definitie van ‘deskundige’ en diens rol en functie in het strafproces; 3) hoe pakt de relatie tussen deskundige en magistraat in de praktijk uit.). De aard van deze rechtsvergelijkende verkenning laat evenmin toe uitgebreid stil te staan bij de analyse van de (empirische) bevindingen van het onderzoek en de oplossingsrichtingen die de onderzoekers hebben voorgesteld. Op het gevaar af onvoldoende recht te doen aan de betekenis van het onderzoek, zal hier worden volstaan met een bescheiden illustratieve schets van enkele bevindingen uit het onderzoek en enkele van de belangrijkste aanbevelingen die aan het rapport kunnen worden ontleend. Voor meer inzicht in het (Belgische) perspectief waarin deze aanbevelingen zijn ingebed, zij verwezen naar het rapport zelf.

Interessant zijn onder andere de wensen die de bij het onderzoek betrokken ‘actoren’ (zie schets van het NICC) te kennen hebben gegeven om te investeren op de volgende wezenlijke punten:

– definitie, evaluatie en follow-up van de competenties van de deskundigen;

– samenstelling van een verruimde pool van deskundigen om de onafhankelijkheid in hun optredens te bevorderen;

– beheer van de duur van de deskundigenonderzoeken, en dus beheer van de tijd door en met deskundigen (beschikbaarheid en snelheid);

– evaluatie van de verloning met het oog op marktconforme vergoedingen;

– opleiding van alle actoren: voor de magistraten in de mogelijkheden van deskundigenonderzoek, in de manieren om op te vorderen, in het delen van positieve ervaringen, (…); voor deskundigen in de praktijken overeenkomstig de procedureregels, in de manieren om verslag uit te brengen (…); en voor iedereen in de technieken van communicatie en overleg.272

Wat betreft de aanbevelingen uit het rapport kan met name worden gewezen op de (in de ogen van de onderzoekers belangrijke) aanbeveling wat betreft de hervorming van het statuut van de gerechtelijke deskundige die er in het kort op neerkomt dat rekening moet worden gehouden met de volgende drie onderling sterk samenhangende elementen:

271 Renard 2006 p. 9.

a. Definitie van competenties (het ‘competentiedomein’)

Bij de definitie van het competentiedomein draait het om de vraag wie als deskundige ‘vorderbaar’ is. Met andere woorden: welke kwalificaties en competenties (kennis, know how, gedrag, opleiding, ervaring) iemand moet bezitten om als gerechtsdeskundige te kunnen worden ingeschakeld. Deze ‘definitie’ van de vereiste kwalificaties en competenties kan, dat behoeft geen betoog, bijdragen tot de beoogde kwaliteitsverbetering van deskundigen-onderzoek in het kader van het strafproces. Maar deze definitie kan - meer in het bijzonder - vooral ook van belang zijn om de noodzaak van de (veronderstelde) competentie-eisen voortdurend te kunnen evalueren en zo nodig af te stemmen op nieuwe ontwikkelingen en inzichten. De vereisten waar deskundigen in dit verband aan moeten voldoen, worden door de onderzoekers ‘externe vereisten’ (dat wil zeggen: specifieke expertise-gerelateerde kwalificatie-eisen) genoemd.273

b. Definitie van de rol van de gerechtelijke deskundige (de ‘gerechtelijke’ context)

Bij de definitie van de rol van de deskundige in het strafproces staat de vraag centraal onder welke omstandigheden en om welke redenen deskundigen dienen te worden ingeschakeld in het strafproces. In dat verband moet de rol van de deskundige in het strafproces zo precies mogelijk worden gedefinieerd teneinde de opdrachtgevende magistraat de mogelijkheid te bieden de noodzaak van het inschakelen van de deskundige daaraan te toetsen. Maar ook - zo kan daar nog aan worden toegevoegd - om de politiek en de wetgever instrumenten in handen te geven om de noodzaak van het inschakelen van deskundigen in het strafproces voortdurend te kunnen evalueren en af te stemmen op veranderende omstandigheden. De vereisten waar deskundigen in dit verband aan moeten voldoen, worden door de onderzoekers ‘interne’ (met de gerechtelijke context vervlochten) vereisten genoemd.274

c. De interventievoorwaarden van de deskundige (de ‘deskundigenfunctie’)

De ‘deskundigenfunctie’ heeft betrekking op de vraag hoe de deskundige te werk gaat en welke interventie- en (andere) randvoorwaarden er voor de deskundigenfunctie gelden. Vgl. de beëdiging van de deskundige, het onderschrijven van een gedragscode, zijn honorering, de termijnen waaraan hij zich moet houden, de eventuele opdracht om zijn onderzoek een tegensprekelijk karakter te geven, de integriteits- en betrouwbaarheidseisen, etc.

Kortom: deskundigenonderzoek in strafzaken heeft een driedimensionaal karakter. Idealiter vormt deskundigenonderzoek in strafzaken de uitkomst van de beoefening van ‘de functie van deskundige’(c), welke functie een afgebakend domein van professionele deskundigheden vereist (a) in een specifieke strafrechtelijke context (b).

Dat vergt een homogeen corpus van definities, regels en randvoorwaarden dat -blijkens het onderzoeksrapport - slechts tot stand kan komen door middel van een ‘gemengd systeem’. Dat wil zeggen: een systeem waarin geen genoegen wordt genomen met een puur juridische aanpak of invalshoek, maar aan de andere kant ook geen genoegen wordt genomen met een aanpak waarin het accent louter ligt op de expertise-gerelateerde professionele competenties. Dat laatste zou tot de onwenselijke situatie leiden dat de definitie van het begrip gerechtelijk deskundige te eenzijdig wordt gekoppeld aan de competenties die daarvoor volgens de desbetreffende beroepsgroep zelf zijn vereist. Immers, om als gerechtelijk deskundige te kunnen optreden, zal er - gelet op de strafrechtelijke context - tevens moeten

273 Renard 2006, p. 44.

worden voldaan aan aanvullende, op de strafrechtelijke context toegesneden eisen. Het ligt niet in de rede de formulering van dergelijke aanvullende eisen over te laten aan de professionals zelf. Een grotere betrokkenheid van de politiek en de rechterlijke macht bij de opkomende professionaliseringstrend in de forensische expertise biedt de beste waarborgen voor de door de onderzoekers bepleite ‘gemengde oplossing’. Dat wil zeggen dat een grotere betrokkenheid kan leiden tot een breed gedragen erkenning van de belangrijke rol van de deskundige in het strafproces (als hulp van het gerecht) en de daarmee gepaard gaande hoge kwaliteitseisen, die deels domein-gerelateerd zijn, maar niet in de laatste plaats tevens zijn toegesneden op de strafrechtelijke context.

Een andere aanbeveling betreft de opleidingseisen. De onderzoekers achten het van groot belang, dat (ondanks de ‘globaal hoge basisopleiding’) voortgezette opleiding een verplichting moet zijn voor de praktijk van het deskundigenonderzoek. Voor wat betreft wettelijk georganiseerde beroepen zal een dergelijke voortgezette opleiding gemakkelijk zijn te realiseren, waarbij het vereiste van een dergelijke vervolgopleiding verschillend kan worden ingevuld voor verschillende beroepsgroepen. Daarbij kan, wat deze gedifferentieerde invulling betreft, worden aangehaakt bij de reeds bestaande structuren.275 Voorts dienen de politiek en de rechterlijke macht zich - aldus de onderzoekers - energiek in te zetten om een opleidingsprogramma in expertiserecht en in het strafprocesrecht voor deskundigen te realiseren en de organisatie daarvan te ondersteunen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van universitaire structuren en deskundigenassociaties.

Voortbordurend op het hierboven geschetste driedimensionale karakter van het gerechtelijk deskundigenonderzoek komen de onderzoekers tot een aantal conclusies en een aantal (aanvullende) aanbevelingen. In dat verband stelt men allereerst vast dat er verschillende categorieën criteria zijn te onderscheiden aan de hand waarvan

– een deskundige als ‘erkende deskundige’ kan worden aanmerkt

(‘erkenningscriteria’ die bijv. worden gebruikt om deskundigen op een deskundigenlijst te plaatsen, zoals: de reputatie van de deskundige, het ontbreken van een strafblad, zijn diploma’s, zijn ervaring, etc.)

– een grotere professionalisering van de functie van gerechtsdeskundige kan worden bereikt (‘professionaliseringscriteria’ zoals de interventiefrequentie als gerechtsdeskundige, de organisatie van een permanente of zeer gespecialiseerde toepassing van competenties in situaties die specifiek verbonden zijn met de strafrechtelijke context, zoals ballistiek en andere vormen van forensische expertise)

– een deskundige in concrete zaken kan worden benoemd (‘benoemingscriteria’, zoals in de eerste plaats de vraag of er in het concrete geval een deskundigenonderzoek moet plaats vinden, bijvoorbeeld omdat de rechter over onvoldoende technische kennis beschikt, mede gelet op het kostenaspect. Voorts de vraag welk type deskundigenonderzoek in casu nodig is en meer in het bijzonder: welke specifieke deskundige moet worden benoemd gezien eventuele eerdere ervaringen met de deskundige, de tevredenheid met zijn interventies, etc.)

Het zal duidelijk zijn dat bepaalde wenselijke of vereiste hoedanigheden of kwalificaties een rol kunnen spelen binnen elk van de verschillende categorieën criteria en dat ze in dat verband verschillend kunnen/zullen worden gewaardeerd. Zo zal een ruime ervaring als deskundige minder zwaar wegen als ‘erkenningscriterium’, maar juist wel de doorslag kunnen geven als ‘benoemingscriterium’.

De reden waarom deze (ten opzichte van de andere bevindingen uit het onderzoek) op zich niet zo spectaculaire constatering van de onderzoekers hier toch even extra wordt uitgelicht, houdt verband met de invalshoek die voor deze verkenning het uitgangspunt vormt: de drie pijlers waarop de kwaliteit van de materiële waarheidsvinding (en de rol van de deskundige daarin) dient te worden gefundeerd. Immers, ook hier blijkt weer, zij het vanuit een andere invalshoek, dat de rol van de rechter bepaald nog niet is uitgespeeld, ongeacht de erkenning van de deskundige en zijn eventuele plaatsing op een deskundigenlijst aan de hand van bepaalde erkenningscriteria. Hij zal op basis van de omstandigheden van het geval, zijn eigen ervaringen en zijn eventuele behoefte aan specifieke specialistische kennis en ervaring, een belangrijke rol blijven spelen wat betreft het inschakelen van een deskundige in elk afzonderlijk geval.

Dan nu nog een enkel woord over de (aanvullende) aanbevelingen van de onderzoekers waarmee - als gezegd - wordt voortgeborduurd op het concept van het driedimensionale karakter van het gerechtelijk deskundigenonderzoek. Deze aanbevelingen hebben betrekking op:

De eisen die aan de deskundige mogen worden gesteld

– De zgn. ‘initiële uitrusting’ van de deskundige: de disciplinegerelateerde (basis)kennis die van de deskundige mag worden verwacht;

– De toegepaste competentie: de know how, de beroepservaring, etc.

– De arbeidsethiek: aantoonbaar behoorlijk en onberispelijk gedrag, geen ‘strafblad’, beëdiging, etc.

– Andere eisen op het gebied van leeftijd, taalbeheersing etc. Het meten van de competentie

– De aan de diverse opleidingen gekoppelde proeve van bekwaamheid (diploma, certificaat, etc.) Voorts: het uitgangspunt dat de geldigheid daarvan van beperkte duur dient te zijn vanwege de noodzaak tot bijscholing en de daarbij behorende toetsing.

De institutionalisering van het waarborgen en het meten van de competentie-eisen – certificatie van personen;

– kwaliteitsnormen voor laboratoria; – het opstellen van lijsten van deskundigen.

• Door de overheid (c.q. de rechterlijke macht);

• Door een beroepsorde (bepaalde beroepsordes hebben reeds lijsten met geëvalueerde leden laten opstellen);

• Door een ad hoc gespecialiseerd orgaan;

(De drie denksporen sluiten elkaar niet uit. De kwestie is ook niet zozeer wie de lijsten opstelt, maar ‘wie dient te oordelen over de te beoordelen competenties om de kwaliteit te garanderen van de personen die de functie van gerechtsdeskundige in het strafproces moeten vervullen’276)

Voorts:

• de updating van de lijsten;

• het vaststellen van de geografische en tijdelijke geldigheid van de lijsten; • de openbaarmaking en bekendmaking van de lijsten;

• het dwingend karakter van de lijsten

(Met het oog op het doel van de lijsten mogen de lijsten niet louter ‘indicatief’ worden aangeboden. Echter, mede omdat het niet mogelijk wordt geacht om

alle specialismen in een ‘exhaustieve’ lijst te vatten, moet bij uitzondering kunnen worden afgeweken van het dwingend karakter van de lijsten, mits er voldoende waarborgen tegenover staan om anderszins tegemoet te komen aan het doel en de ratio van de lijsten. Zoals: verplichte motivering dat de lijst geen deskundige met de gepaste competentie bevat, de bekendmaking van de afwijking en/of de jaarlijkse bekendmaking van de deskundigen die werden aangesteld buiten enige lijst om, zodat achteraf controle van het publiek op de benoeming van deskundigen mogelijk wordt, etc.);

• de effecten die gepaard gaan met plaatsing op een lijst

(Het toekennen van een speciale ‘titel’ aan de deskundigen die op de lijst zijn geplaatst, kan een uitdrukking vormen van erkenning en van valorisering. Aan de andere kant kan het wenselijk zijn om aan plaatsing op een deskundigenlijst een strafverzwarend effect toe te kennen in geval bepaalde delicten worden gepleegd);

• Overgangsbepalingen voor reeds praktiserende deskundigen.

∗ de noodzaak om de diverse beroepssectoren op te dragen de relevante ‘externe’ (expertisedomein-gerelateerde) kwaliteitseisen, alsmede een evaluatiesysteem, te ontwikkelen. En daarnaast de noodzaak om (vooralsnog) de rechterlijke macht op te dragen de relevante ‘interne’ eisen die voortvloeien uit het strafrechtelijke systeem, te ontwikkelen; ∗ de uiteindelijke controle die leidt tot de erkenning van personen als

gerechtelijk deskundige, aan de hand van de vereiste externe en interne competenties.

∗ (Deze controle zal moeten worden uitgevoerd enerzijds door degenen die de verantwoordelijkheid dragen voor het definiëren van de externe eisen per expertisedomein, en anderzijds door gerechtelijke instanties en gerechtelijke actoren die vooralsnog de verantwoordelijkheid dragen voor het definiëren van de interne eisen. Dat vereist een organisatie waarin beide groepen vertegenwoordigd zijn).

Bij wijze van samenvatting kan worden gesteld dat de onderzoekers een krachtig pleidooi houden voor een normatief statuut van deskundigen dat de deskundigen zelf, maar ook anderen, juridische zekerheid biedt voor hun werk en daarnaast de voorwaarden verschaft voor een kwalitatief hoogstaande justitie (en de rol van de deskundige daarin). 277 Aangezien de uitoefening van de functie van gerechtelijk deskundige niet alleen wordt beheerst door specifieke domein-gerelateerde kwalificatie-eisen (de ‘externe eisen’), maar ook door de strafprocesrechtelijke context, moet de kwaliteit van het deskundigenonderzoek tevens worden beoordeeld aan de hand van de ‘interne’ eisen van het strafrechtelijk systeem. Overigens staat de kwestie van de kwaliteitseisen los van de institutionele positie van de deskundige. Ongeacht of hij tot de particuliere of de openbare sector (politiemensen etc.) behoort, in alle gevallen zullen dezelfde toegangseisen gelden voor de functie van gerechtelijk deskundige. Bij het opstellen van een zo volledig mogelijk normatief statuut van deskundigen zullen voorts de activiteiten van deze en alle andere ‘interveniënten’ die geregeld deskundigenonderzoek verrichten ook zonder dat kan worden gesproken van deskundigenonderzoek in de strikte zin van het woord, moeten worden betrokken. Wel dient volgens de onderzoekers een onderscheid te worden gemaakt tussen een ‘hoofdstelsel’ van erkende deskundigen en een ‘vereenvoudigd stelsel’ voor wie louter technisch onderzoek verricht, en voor wie de ‘interne regels’ (kennis van de strafrechtelijke procedure, communicatievaardigheden in de strafrechtelijke context, etc.) minder relevant zijn.

Wat betreft het ‘hoofdstelsel’ doen de onderzoekers bij wijze van samenvatting en conclusie de volgende aanbevelingen:

– Er dienen toegangs- en handhavingsvoorwaarden te worden opgesteld voor erkende deskundigen om competenties van kennis, know how en gedrag effectief te garanderen;

– de erkenning van deskundigen dient strikt te worden georganiseerd via een duidelijke procedure om een reële evaluatie van de deze drie competentiecategorieën (kennis, know how, gedrag) mogelijk te maken;

– erkende deskundigen dienen te worden opgenomen in een openbare lijst

• Dat wil zeggen een landelijke lijst waarop alle beschikbare erkende deskundigen staan vermeld, alsmede lijsten per rechtsgebied (een selectie van de landelijke lijst op basis van de voorkeur van de desbetreffende deskundigen om vooral in het desbetreffende rechtsgebied te worden ingezet) • Deze lijsten dienen in beginsel verplicht te zijn voor de magistraten, maar

indicatief voor anderen, zoals de verdachte en de burgerlijke partij.

• Aan deze lijsten dient een beschermde titel te worden gekoppeld alsmede andere voordelen voor de gerechtsdeskundige.

Om duidelijkheid te verschaffen over de vraag in welke gevallen en onder welke omstandigheden één of meer deskundigen moeten worden ingeschakeld, adviseren de onderzoekers het begrip deskundigenonderzoek wettelijk te definiëren volgens de formulering zoals die geldt voor het Franse stelsel. Om, gelet op de beperkte budgettaire middelen, ‘overconsumptie’ te voorkomen, bepleiten de onderzoekers daarnaast een voorafgaande kritische evaluatie en heroverweging door de magistraat van de veronderstelde noodzaak om een deskundige in te schakelen. In het verlengde daarvan moeten de magistraten (en anderen) over alle relevante informatie beschikken om dergelijke afwegingen te maken, dan wel een weloverwogen keuze te maken uit de domeinen van deskundigenonderzoek, c.q. uit de beschikbare deskundigen. De onderzoekers adviseren deze informatie ter beschikking te stellen, zowel door middel van de lijsten van erkende deskundigen (met uitleg over hun competenties), als via opleidingen of een centraal punt waar de opdrachtgevers wetenschappelijke ondersteuning kunnen krijgen.

Ten slotte stellen de onderzoekers vast dat een volledig statuut van de gerechtelijke

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 149-156)